Achtergrond
Over één ding zijn de deskundigen het wel eens. De huidige economische crisis heeft vooral te maken met de ongebreidelde drang naar meer, meer, meer.
Zowel bankiers en burgers, producenten en consumenten zijn in de achterliggende jaren bezet geweest met een zucht naar nog groter welvaart en nog meer rijkdom. Reclames wakkerden de begeerten naar beter, mooier en groter bij de burgers aan.
Het vooruitzicht om buitenproportionele bonussen te kunnen incasseren heeft bankiers en ondernemers over de drempel van verantwoord naar onverantwoord financieel beleid gejaagd. Het behalen van maximale winsten was het enige wat telde. Dat spekte immers de persoonlijke portemonnee van bedrijfsbestuurders en bankiers. En wanneer de resultaten boven verwachting waren, werden ondernemers aangespoord om nog betere resultaten te behalen. De begeerte naar meer, groter en beter dreef ondernemers, maar evenzeer consumenten voort. Zij veroorloofden zich de ene luxe na de andere. Als het nodig was met geleend kapitaal. Het kon niet op. „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij,” dat was het levensmotto.
Niemand vroeg zich af of de optimistische kijk naar de toekomst wel terecht was. Natuurlijk kon iedereen –al was het alleen maar diep in zijn hart– weten dat elke groei een keer stopt. Maar daar hield geen mens rekening mee. Tot de zeepbel uiteenspatte en de economie in een van de diepste recessies terecht kwam.
Zoektocht
Sinds de krach van vorig jaar roepen veel politici en economen dat het spel voortaan anders moet worden gespeeld. Maar hoe? Dat weet eigenlijk niemand.
Opvallend is ook dat in de zoektocht naar antwoorden weinig economen gehoord worden die hun uitgangspunt nemen in de Bijbel. Wat dat betreft is de publicatie van prof. Lans Bovenberg die deze week verscheen een witte raaf.
Velen, ook binnen de gereformeerde gezindte, vinden het zelfs overdreven om een link te leggen tussen een christelijke levensovertuiging en het economisch bedrijf. Soms wordt dat ook hardop gezegd: „Zaken zijn zaken. Daar moet je het geloof buiten laten.” Of, zoals een zakenman zei: „Als dominees zich met geldzaken gaan bemoeien, dan wordt het gevaarlijk. Christelijk of reformatorisch zakendoen, bestaat niet.”
Het was ook tekenend dat 25 jaar geleden een reformatorische meao maar moeizaam van de grond kwam. In ieder geval moeizamer dan een opleiding voor verzorgenden. Op het terrein van zorg en verpleging lagen de grote vragen, niet bij het zakendoen, zo meenden veel ouders. „Christelijk boekhouden bestaat niet, christelijke zorg wel.”
Huisregel
Eigenlijk is die gedachtegang heel merkwaardig. Alleen al als men de herkomst van het woord ”economie” nagaat, kan men weten dat het denkkader van waaruit men handel drijft van eminent belang is.
Het Griekse woord ”oikonomia”, waar ons woord ”economie” van is afgeleid, is een samenstelling uit twee grondwoorden: ”oikos” dat is Grieks voor ”huis” en ”nomos” hetgeen zoveel betekent als ”wet” of ”regel”. Anders gezegd: oikonomia heeft te maken met ”huiswet” of ”huisregel”.
In het Nieuwe Testament wordt het woord ”oikonomia” vertaald met rentmeesterschap. De rentmeester had over de hem toebetrouwde bezitting gezag, maar was niet de eigenaar, de bezitter. Uiteindelijk had hij verantwoording af te leggen aan zijn heer en meester.
Vertalen we deze begrippen door naar de situatie van nu dan is de wereld ons mensen als huis geven om daar als rentmeesters over te regeren. Uiteindelijk is de wereld echter niet het eigendom van zijn bewoners, maar van God de Schepper. Hij vraagt aan het eind van de levensperiode rekening en verantwoording. En bij dat bestuur heeft Hij Zijn regels voor de huishouding gegeven.
Dat uitgangspunt is dus iets anders dan de veelgehoorde gedachte dat de economie vooral bepaald en gedreven wordt door het vrije spel van vraag en aanbod. Er zijn wel degelijk normen en regels voor het economisch leven. In Zijn wet heeft God kaders aangegeven.
Hebzucht
Tegen de achtergrond van de recente gebeurtenissen is het goed de vraag te stellen in hoeverre de ongebreidelde drang naar meer, groter en mooier te rijmen is met het tiende gebod van Gods wet: „Gij zult niet begeren…” Paulus wijst zijn geestelijke zoon Timotheus erop dat de geldgierigheid, of beter de geldzucht, een wortel is van alle kwaad (vgl. I Tim. 6:10).
Rijkdom is op zichzelf niet verkeerd. God kan mensen daarmee zegenen. Maar het is ook een verleiding. De Romeinen zeiden niet zonder reden: „Met het geld groeit ook de hebzucht.” De Amerikaanse prediker Jonathan Edwards (1703-1758) schreef: „Hoe meer geld een persoon of natie bezit, hoe meer zedelijke kracht er nodig is om te waken tegen zijn demoraliserende invloed.”
De ongetemde begeerte naar geld en bezit heeft de eeuwen door veel kwaad aangericht. Hebzuchtigen lijden altijd gebrek en begeren altijd meer. Sir Walter Scott, de schrijver van Ivanhoe, merkte eens op „Het geld heeft meer zielen gedood dan het ijzer lichamen.”
Dat is in de ‘beschaafde’ twintigste eeuw niet anders geworden. De enorme groeispurt die de economie na de Tweede Wereldoorlog doormaakte, zorgde ervoor dat het welvaartsniveau almaar bleef stijgen. Dat wakkerde de begeerten aan.
En vrijwel iedereen vond die welvaart ook gewoon. De ongekende rijkdom werd niet langer als zegen gezien maar als iets gewoons waar men zelfs zekere rechten op meende te kunnen laten gelden. En de groei stimuleerde de begeerten, zonder dat men zich bewust was dat hier een bron van kwaad lag.
Met die drang naar meer, mooier en beter waren niet alleen bankiers en ondernemers bezet, maar vrijwel iedereen in het rijke en vrije Westen. De ”struggle for life” die in de derde wereld had plaatsgemaakt voor de „struggle for more and better.” Dat was een breed maatschappelijk streven waar de hele westerse samenleving zich aan bezondigde.
Het is dan ook eenzijdig en verkeerd om met de beschuldigende vinger uitsluitend te wijzen naar groten der aarde die zwemmen in hun geld en naar de ”bonusgraaiers.” Vrijwel alle Amerikanen en Europeanen hebben boter op hun hoofd. Zij zijn persoonlijk medeschuldig aan de crisis, hebben gebaad in weelde en remden hun begeerte naar rijkdom niet.
Correctie
Economen debatteren geregeld over de vraag of ons economisch systeem niet vervangen moet worden. Het kapitalisme heeft volgens hen zijn tijd gehad. Maar welk systeem er ook zal komen, wanneer de mentaliteit van mensen niet verandert en zij blijven streven naar continue groei van de welvaart zal er niets veranderen.
De schrijver van het boek Prediker was zich bewust van de verleiding die welvaart kan hebben. Om die reden vroeg hij niet om rijkdom maar om voeding met het bescheiden deel van zijn brood. Hij besefte dat overvloed ook veel kwaad kan aanstichten. In het matigen van de begeerten en niet in het bevredigen ervan ligt de vrede.
Nodig is een rem op ontsporing, zowel naar de ene als naar de andere kant. Ongebreidelde groei van rijkdom behoeft correctie, maar steeds dieper wegzinken in armoede ook.
In het Oude Israël waren daarvoor voorzieningen. Het bekendst is het jubeljaar. Elk vijftigste jaar was een bijzonder jaar. Dan moest ieder tot zijn bezit en geslacht terugkeren (Lev. 25:10). Bezittingen die men in de achterliggende vijftig jaar om financiële redenen had moeten verkopen, keerden dan naar de oorspronkelijke eigenaar terug.
De christelijke gereformeerde oudtestamenticus prof. dr. B. J. Oosterhoff schreef: „Het is duidelijk dat door deze bepaling enerzijds opeenhoping van kapitaal en anderzijds volledige verarming, als zijnde geheel in strijd met de idee van de theocratie, werd tegengegaan.”
Van eigenlijke koop van bezit kon dus geen sprake zijn. Wanneer iemand een stuk land van een verarmde Israëliet kocht, dan kreeg hij feitelijk het vruchtgebruik voor een bepaald aantal jaren. Dat kon maximaal de tijd zijn tot het nieuwe jubeljaar. Kocht een gegoede burger het huis van een arme nazaat van Jakob, dan huurde hij eigenlijk het pand voor de jaren tot aan een nieuw jubeljaar. Ook degene die zich als dagloner had moeten verhuren kwam in het jubeljaar vrij.
De naam jubeljaar zou volgens sommige uitleggers afgeleid zijn van het Hebreeuwse woord ”jobel”, wat staat voor ”vrijheid” of ”vrijlating”. Het jubeljaar is dus het jaar van de bevrijding van alle financiële schulden.
Prof. Oosterhoff stelt: „Het jubeljaar moest op deze wijze onder Israël de gedachte levend houden, dat geen mens absoluut bezitter is, maar alleen de Heere, Die Zijn bezit aan eenieder uitdeelt.” De Heere geeft Zelf ook in het boek Leviticus aan hoe de eigendomsverhoudingen feitelijk liggen. „Het land zal ook niet voor altoos verkocht worden, want het land is Mijne; dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij mij zijt.” (Lev. 25 : 23)
Perspectief
De invoering van een jubeljaar zou in onze maatschappij ondenkbaar zijn. De moderne samenleving en de economische verhoudingen aan het begin van de 21e eeuw zijn een stuk gecompliceerder dan de situatie in het oude Israël. Toch zijn er wel gedachten aan de regeling voor het jubeljaar te ontlenen waarvan men bij het doordenken van een nieuw economisch concept gebruik van zou kunnen maken.
In onze sterk geseculariseerde samenleving zal veruit de meerderheid niets moeten hebben van de grondgedachte dat God uiteindelijk de grote Eigenaar is.
Dat onderstreept de noodzaak om de economische problemen vanuit christelijk perspectief te doordenken. Christenen zouden daarbij de gedachte dat God de alles bezittende is als uitgangspunt moeten nemen. Dat zou hen bewaren voor het opgaan in geld. Tevredenheid en dankbaarheid zijn genadegaven. De kerkvader Chrysostomos zei tegen rijke gemeenteleden: „Rijkdom ligt niet in het grote bezit, maar juist daarin dat je minder nodig hebt.”
Bij het ontwikkelen van een nieuw economisch stelsel zou in ieder geval gezocht moeten worden naar middelen om ontsporing van rijkdom en volledige verarming te corrigeren. Een jubeljaarregeling is geen luxe.