De waanzin die Afghanistan heet
”Een van de meest gevaarlijke plekken op aarde” juicht de sticker in de bar van hotel Tadzjikistan in Dushanbe. Een club Amerikanen, te vinden op internet, reist de wereld af op zoek naar gevaarlijke plekken. Indien goedgekeurd krijgt de nieuwkomer een oorkonde, als ware het een Michelin-ster, uitgereikt in de vorm van een sticker plus een vermelding op de website.
De louche stad, vol stalinkitsch en protserige monumenten in neo-Centraal-Aziatische stijl, stelt absoluut niet teleur. Na zonsondergang is het onverlichte centrum het domein van hoeren, pooiers, straatdealers (een gram heroïne kost 5 dollar) en ordinaire dieven. Tijdens ons verblijf, wachtend op een konvooi naar buurland Afghanistan, wordt een Engelse onderwijzer die al 25 jaar in de stad woonde zonder enig motief de keel doorgesneden. Drie journalisten, onder wie twee Japanners, worden van al hun contante dollars beroofd in de lift van ons hotel.
Tot drie jaar geleden voerden krijgsheren met weinig idyllische namen als ”Hitler” en ”Rambo” onder het mom van een onafhankelijkheidsoorlog een bloedige guerrillaoorlog in de straten van Dushanbe. Inmiddels is het relatief rustig, maar Tadzjikistan blijft, net als de andere landen in de regio, een kruitvat dat slechts een vonk nodig heeft om te exploderen. De bewuste sticker zullen wij in Afghanistan niet aantreffen, terwijl dat land toch in aanmerking komt voor een absolute nummer één-notering op de lijst voor ”danger freaks”.
Snelheidsmaniak
Nadat we de rivier de Pyandzh zijn overgestoken met een drijvend stuk schroot, aangedreven door een oude tractor die op ingenieuze wijze in het metaal is verzonken, begint onmiddellijk de waanzin die Afghanistan heet. Aanvankelijk lijkt de rivier, die de grens vormt tussen Tadzjikistan en Afghanistan, een onneembare barrière. Aan de overzijde van de Pyandzh worden we opgewacht door een meute Afghanen en vijf aftandse Russische legerjeeps. Het eerste bod is 1200 dollar per jeep voor de zes uur durende rit naar Taloqan, een stad die een paar dagen eerder door de Noordelijke Alliantie veroverd werd op de Taliban. Onze Nederlandse zuinigheid weet de prijs na twee uur heftig onderhandelen te drukken tot 600 dollar.
De 16-jarige chauffeur bromt met een zure grijns dat CNN zonder problemen 1500 dollar had betaald en geeft gas. Na vijf minuten over de piste, vol kraters en kuilen met oude sporen van voertuigen als enig baken, raakt hij de controle over het stuur kwijt en komen we met een klap tot stilstand in een diepe greppel. De as van de jeep blijkt finaal gebroken te zijn en de chauffeur vertelt opgewekt dat hij een nieuwe jeep zal regelen. Trillend op onze benen laden we onze bagage uit, in het volle besef volledig afhankelijk te zijn van deze snelheidsmaniak. Na overleg met onze collega’s Pol, een Belgische cameraman, en Walter, een journalist van de Ierse televisie, besluiten we te wachten op een nieuwe jeep.
Twee uur later zijn we opnieuw onderweg, zonder echt te genieten van het besneeuwde bergmassief en de ongerepte vallei. Pol kijkt bezorgd naar zijn onder het stof bedekte camera. Van onze ingewanden moet weinig meer over zijn als de jeep tot stilstand komt voor een kolkende rivier. Midden in de rivier staan, muurvast, een open truck vol soldaten van de Noordelijke Alliantie en een jeep met een crew van de Zweedse televisie, die eerder deel uitmaakte van ons konvooi.
Binnen de kortste keren is onze jeep omringd door een horde woeste ruiters, nakomelingen van Djengis Khan, die ons voor een kleine beloning wel door de verraderlijke stromingen willen gidsen. Een andere optie is er niet en op goed geluk rijden we de rivier in. Pol houdt zijn camera angstvallig boven het hoofd, het water reikt tot aan de portiers van de jeep. Na tien minuten bereiken we heelhuids de andere oever.
Hotel Salam
Inmiddels is de duisternis ingetreden. Na een kortstondige rit door een aardedonkere woestijn –de chauffeur volgt met zijn koplampen bandensporen en beweert de ’weg’ te kennen, wij vermoeden dat hij het op de tast doet– besluiten we niet meer verder te rijden. In de wijde omgeving wemelt het van de mijnen en dolen groepjes Taliban rond. We weten hoe het is afgelopen met twee Franse en een Duitse collega, amper een week geleden. Na een uur door de duisternis te hebben gereden, stoppen we in een garnizoensplaats.
Hotel Salam, grijnst onze chauffeur, en wijst naar een onverlichte houten keet. Binnen wordt een minuscuul gloeilampje aangedreven door een accu en in het schijnsel herkennen we de collega’s die vanmorgen op de pont stonden. De uitbater van hotel Salam wijst naar een houten vlonder en gebaart dat we daar onze slaapzakken kunnen uitrollen. Thee en brood volgen, 1 dollar per persoon, en vervolgens komen twee zwaarbewapende soldaten van de Noordelijke Alliantie geld inzamelen omdat ze over onze veiligheid waken: 10 dollar per persoon.
Na een hazenslaapje, onderbroken door de soldaten die in alle vroegte luidruchtig hun ontbijt nuttigen –het is ramadan– vertrekt ons konvooi richting Taloqan. Vier uur later arriveren we, bedolven onder het stof, in Taloqan, dat zowaar enige tekenen van beschaving vertoont. In de tuin van het hoofdkantoor van de Rode Halve Maan staat een gigantische schotel van een Turks televisiestation, omringd door tenten waarin de technici bivakkeren.
Een roedel vertalers en chauffeurs omsingelt ons en de tarieven die rondvliegen stemmen overeen met de bedragen waarvoor we in Dushanbe reeds gewaarschuwd werden: per dag 100 dollar voor een tolk en 100 dollar voor een chauffeur. Zuchtend stemmen we in, onze nieuwe tolk Amin zal ons onderbrengen in de compound van een Zweedse hulporganisatie die zich inzet voor gehandicapten (lees: slachtoffers van landmijnen). Voor 20 dollar per persoon per dag delen we een kamer met drie andere collega’s. Tussen de flightcases, antennes voor satelliettelefoons, generators, camera’s, laptops en andere elektronica en een kluwen van draden en snoeren zetten we onze rugzakken neer.
Stromend water is er niet, elektriciteit slechts twee uur per dag (hetgeen een luxe is in Taloqan), en de drie latrines (waarvan er een voorzien is van een heus houten pot voor gehandicapten) stinken als een beerput. Het Zweedse personeel is gevlucht voor de Taliban en nog niet teruggekeerd, het Afghaanse personeel hangt rond in de verwaarloosde rozentuin en probeert op alle mogelijke manieren geld uit onze zakken te kloppen. Gehandicapten, voor wie de Zweedse instelling bedoeld is, zijn in geen velden of wegen te bekennen.
Belezen man
De Amerikaanse B-52’s die onafgebroken boven onze hoofden cirkelen, doen ons beseffen dat we vlak bij het front zijn. Naast onze compound bevindt zich een sportveld dat gebruikt wordt voor legerhelikopters. Op weg naar het ministerie voor Buitenlandse Zaken, waar we onze accreditaties moeten regelen, zien we hoe uit een roestige helikopter van Russische makelij een tiental kisten wordt overgeladen in een legertruck. Als we aan een commandant vragen wat er in de kisten zit, zegt hij zonder te aarzelen: „Dollars, contante dollars uit Dushanbe.” Banken zijn er niet in Taloqan en dit is de enige manier waarop de Noordelijke Alliantie voorzien kan worden van Amerikaanse steun. De wapens die de Noordelijke Alliantie gebruikt zijn vooral van Russische makelij, de gloednieuwe uniformen daarentegen zijn Amerikaans, vaak voorzien van ”the stars and stripes”.
Taloqan is overstroomd door soldaten, op weg of terugkerend van het front. Tanks, voorzien van portretten van de door al-Qaida vermoorde leider Ahmed Shah Massood, denderen door de stad. Nadat we zijn geaccrediteerd op het ministerie, moeten we nog even langs bij Awaz Khan, de kersverse hoofdcommandant van politie. Hij verstrekt de documenten die we nodig hebben om naar het front te rijden. In zijn kale kantoor, dat een week eerder nog door de Taliban gebruikt werd, vertelt hij ons een zeer geleerd en belezen man te zijn. „Ik beschik over informatie van alle landen in de wereld, overhoor me maar.”
We zijn blij dat het ramadan is en dat de man ons niet op de thee kan uitnodigen, anders zouden we minstens een dag kwijt geweest zijn. Zuchtend loop ik ons rijtje af: „Holland. Ah, Holland” zegt Khan op zelfingenomen toon, „mooi toeristisch land met veel koeien en goede melk. Milosevic in Lahay.” België dan. Khan stottert even en dreunt dan dezelfde kenmerken op als die van Holland, minus Milosevic. Als ik Ierland noem, glimt de hoofdcommandant van tevredenheid. „Noord-Zuid, haha, net als bij ons.” Walter knikt instemmend. Als fotograaf Eyal ter sprake komt, verwijzen we gemakshalve maar naar zijn Amerikaanse paspoort en niet naar zijn Israëlische. We krijgen nog een spoedcursus terrorismebestrijding en Khan beweert dat Afghanistan louter door buitenlandse inmenging kapot is gegaan. Als ik hem er voorzichtig op wijs dat er onderling ook nogal eens strubbelingen waren in Afghanistan, verandert hij van toon. „Ik heb het Westen jarenlang gewaarschuwd voor al-Qaida, maar niemand wilde luisteren. Jullie zullen ervoor boeten, jullie gaan een gruwelijke eeuw tegemoet, vol terroristische aanslagen. Leer mij de terroristen kennen, ha!”
Absurde situatie
De weg naar het front is een grote, macabere dodenakker met duizenden anonieme graven, een enkele voorzien van een vlaggetje met een korantekst. De dood heeft hier in vele vormen huisgehouden, getuige de talloze uitgebrande Russische tanks en legertrucks, verroest luchtafweergeschut en verwoeste dorpen. Sommige tanks en ruïnes zijn voorzien van het opschrift HT BAC, ten teken dat de ontmijnd zijn. Ook de EOD, de Explosieven Opruimingsdienst, heeft hier werkzaamheden verricht. Maar nu woedt er een nieuwe oorlog, die tussen de Taliban en de Noordelijke Alliantie (lees: het Westen).
Achter de frontlinie bij het spookdorp Bangi bevindt zich de stad Kunduz, met Kandahar in het zuiden het laatste bastion van de Taliban in Afghanistan; 30.000 Taliban zouden zich nog in de stad bevinden, onder wie10.000 ’buitenlandse’; Arabieren, Pakistani, Oezbeken, Kashmiri en de gevreesde Tsjetsjenen. Vanuit de lucht en de grond wordt Kunduz zonder erbarmen gebombardeerd. Met gevaar voor eigen leven trekt een stroom vluchtelingen, een enkeling de gelukkige bezitter van een ezel, grijsaards, vrouwen in burqa’s en kinderen richting Taloqan. De verhalen uit Kunduz zijn verschrikkelijk. De bewoners hebben permanent huisarrest, er vinden bloedige gevechten plaats tussen de ’buitenlanders’ en de Afghaanse Taliban die zich willen overgeven. Het leven is er een verschrikking.
Aan het front heerst vooral verwarring, zowel onder de soldaten als onder de vertegenwoordigers van de media. De persconferenties die generaal Daoud van de Noordelijke Alliantie vanuit zijn witte jeep geeft, dragen alleen maar bij aan de verwarring. De ene keer zegt hij dat Kunduz veroverd is, de andere zegt hij dat er onderhandelingen zijn tussen hem en de Taliban, een derde keer zegt hij dat generaal Dostum, zijn oude rivaal, maar nu wapenbroeder in de Noordelijke Alliantie, Kunduz vanuit noordwesten is binnengevallen. Via de BBC World Service, die we op de frontlinie op onze draagbare radio’s beluisteren, komen we meer te weten, een absurde situatie.
Kwetsbaar
Tussen de bombardementen door heerst vooral de verveling. Soldaten van de Noordelijke Alliantie doden hun tijd door hun kalashnikovs leeg te schieten in de rivier, in de hoop een vis te vangen. Een opgeschoten jongen knalt uit pure balorigheid een antitankraket in het water, met enkel een luide explosie en een fontein tot gevolg. De milities die deelnamen aan de Libanese burgeroorlog waren beter georganiseerd. Zelfs de meest ervaren oorlogsfotografen –de crème de la crème van de wereld heeft zich aan dit front verzameld– verzuchten dat dit na Tsjetsjenië de krankzinnigste en gevaarlijkste oorlog is die ze hebben meegemaakt.
Ogenschijnlijk zijn de Taliban de ”bad guys”, maar het samenraapsel dat doorgaat voor de Noordelijke Alliantie is ook geen knip voor de neus waard. Ze drinken tenminste niet, concluderen we, dat maakt het iets minder gevaarlijk dan de oorlog in het voormalige Joegoslavië. Het bericht dat vier journalisten zijn vermoord toen ze in een konvooi van Jalalabad naar Kabul reden, doet beseffen dat we uiterst kwetsbaar zijn. De vermoedelijke daders waren, aldus een woordvoerder van de Noordelijke Alliantie, ordinaire struikrovers, „niets persoonlijks.” Tegen vijven staakt het front en nuttigen de soldaten van de Noordelijke Alliantie hun ”iftar”, de maaltijd die het vasten breekt, en keren wij terug naar Taloqan.
In het donker proberen we onze diverse journalistieke disciplines tot uiting te brengen, kaarsen en generators brengen tijdelijk uitkomst. Niemand wast en scheert zich meer, de helft van de collega’s is aan de diarree, iedereen hoest aan de lopende band. Overdag is het heet, ’s nachts bitterkoud. Op vrijdagnacht worden we ruw wakker geschud door een enorme explosie. Als we de volgende dag de plek bezoeken waar de Amerikaanse ”smart bomb” is ingeslagen, vinden we een gapend gat in een brug op de weg naar Kunduz. Vijftien kilometer uit de koers geraakt, dichter bij ons kampement dan bij de Taliban, en dat heet dan precisiebombardement. Een soldaat van de Noordelijke Alliantie is gedood, zijn collega’s reageren laconiek: Amerika is immers hun bondgenoot en je spuugt niet in de bron waaruit je drinkt.
Burqa’s
Tijdens de dagen dat er niets gebeurt aan het front –iedereen wacht op de val van Kunduz– verpozen we in de stad, tussen de geiten, ezels en paardenwagens. De twee jaar dat de Taliban aan de macht waren, hebben een vernietigende uitwerking gehad op het culturele en intellectuele leven van Taloqan. De universiteit is nog steeds gesloten, studenten en professoren zijn gevlucht of vermoord. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen: de kappers scheren er weer lustig op los en overal klinkt muziek op straat. De elektronicawinkels repareren weer televisies, die verboden waren onder de Taliban, en in de bioscoop draait sinds kort een documentaire over het heroïsche leven van, wie anders, Ahmed Shah Massood.
De vrouwen dragen nog steeds hun burqa’s, bang als ze zijn dat de Taliban weer terugkeren. Ze waren hier al twee keer eerder en niemand is er zeker van dat ze werkelijk verslagen zijn. Het meest huiveringwekkende idee is nog dat de naar schatting 1000 Taliban die zich de afgelopen week overgaven, vrijelijk rondlopen in Taloqan, vaak nog met hun wapens. Het enige dat veranderd is, is hun hoofddeksel en baard. En dat van de ene op de andere dag.