Mocht het kerkorgel er in Nederland eigenlijk niet zijn ? Met die gedachte rekent Jaap Jan Steensma af
Gereformeerde predikanten in Nederland, Voetius voorop, zouden niets met kerkorgels te maken gehad willen hebben. In zijn proefschrift kegelt Jaap Jan Steensma dat gangbare verhaal voortvarend en vakkundig omver.

De voorkomende en bedachtzame musicoloog Steensma (40) is een dwarse denker. Hij geeft zijn achtjarige zoon thuisonderwijs –„heel goed voor mijn band met hem”–, heeft niets met recepties –dus geen felicitatierij na afloop van zijn promotieplechtigheid– en reist zo veel mogelijk per trein. Met zijn hoogzwangere vrouw, dirigente Hester Westra, woont hij daarom tegenover het station in hun woonplaats Culemborg.
Zelfstandigheid van denken kenmerkt ook Steensma’s dissertatie ”Het orgel als identiteitsdrager binnen het Nederlands protestantisme 1574-1798”, die hij maandag aan de Theologische Universiteit Apeldoorn verdedigt, onder toezicht van promotor prof. dr. Albert Clement.

Steensma, zoon van de christelijke gereformeerde emeritus predikant dr. D.J. Steensma en kerkelijk betrokken bij de Waalse Kerk in Utrecht en de protestantse gemeente Vleuten, rekent in zijn boek af met het heersende beeld dat de gereformeerde predikanten in Nederland na de Reformatie het liefst het orgel wilden uitbannen. De overheid zou dan hebben opgetreden als redder van dat klinkende erfgoed en bovendien later hebben bedongen dat erbij gezongen zou worden. Gisbertus Voetius zou het orgel hebben gehekeld, en dat kerken het orgel eind achttiende eeuw toch gingen waarderen, zou het resultaat zijn van de Verlichting.
Zaltbommel
Dat frame van een tegenstelling tussen overheid en kerk is afkomstig van de negentiende-eeuwse hoogleraar Nicolaas Christiaan Kist, ontdekte Steensma. „Het werd tijd om dat beeld uit de wereld te helpen.” Van meet af aan was er in gereformeerde kring, naast afwijzing van het orgel, juist aanvaarding of zelfs omarming daarvan, stelt hij in zijn proefschrift.
Het was aanvankelijk niet Steensma’s idee om op dit onderwerp te promoveren. Hij wilde promotieonderzoek doen naar de orgelcultuur in de tweede helft van de achttiende eeuw. „De muziek uit die tijd –de galante periode– wordt tegenwoordig ondergewaardeerd, terwijl er in die tijd veel en fantastische orgels zijn gebouwd. Denk aan Nijmegen en Zaltbommel. Om de orgelcultuur van toen beter te begrijpen, wilde ik een aantal bronnen uitdiepen.”
Maar Steensma ontdekte dat hij dan eerst goed moest uitleggen wat het orgel toen betekende voor de mensen. Daarbij spelen gehouden preken bij grootse orgelinwijdingen een belangrijke rol, stelt hij. „Ik vond wel 200 vermeldingen van feestelijke ingebruiknames van orgels in de achttiende eeuw. Het is duidelijk dat geloofsbeleving en het orgel echt bij elkaar hoorden. De vraag is dan welke argumenten predikanten gebruikten bij die ingebruiknames. ”Sola Scriptura”, alleen de Schrift, is immers nogal een uitdaging bij preken over orgelspel.”
Ezra 7:27
Steensma analyseerde 26 preken bij orgelinwijdingen, 1500 pagina’s tekst in totaal, en trof drie argumenten aan die theologisch werden onderbouwd. Het eerste is dat het kerkorgel een geoorloofd middel is om het zingen te ondersteunen. Dat werd Bijbels onderbouwd vanuit 1 Korinthe 14: God is een God van orde en niet van verwarring.
Het tweede argument is dat muziekinstrumenten Bijbels gezien bedoeld zijn om God te loven. Dat instrumenten behoorden bij de oudtestamentische eredienst, weerlegden de predikanten door te zeggen dat de opdracht om God met instrumenten te loven niet tijdgebonden is.
Het derde argument gaat over het feit dat veel orgels cadeau werden gedaan door iemand van adel. Dat ”mecenaat” werd in inwijdingspreken onderbouwd uit Ezra 7:27: „Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, Die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN, dat te Jeruzalem is.”
Zo’n weldoener, hoewel niet van adel, was de Maassluise reder Govert van Wijn. Hij schonk de plaatselijke gereformeerde kerk het bekende Garrelsorgel. Ds. Aegidius Francken roemt hem daar uitgebreid voor in zijn preek bij de ingebruikname ervan.
Francken zag in het orgel bovendien een bewijs dat God Maassluis en Nederland welgezind is, aldus Steensma. „Er heerste een crisisgevoel over het belang van Nederland op het wereldtoneel. De Gouden Eeuw lag achter. Het vieren van orgelbouwprojecten bracht juist een soort pattrotisme tot uitdrukking: We hebben in elk geval wél dit.”
De vraag is natuurlijk of de predikanten oprecht waren in die preken of dat ze gewenst gedrag vertoonden door iets aardigs te zeggen bij de ingebruikname van het orgel, maar het orgel liever afwezen. Steensma denkt even na: „Óf ze waren erg goed in veinzen, maar eigenlijk denk ik dat deze mensen echt geloofden wat ze zeiden. De preken zijn zo meeslepend.”

Nabrander op de synode
Steensma wilde weten of dat kerkelijke enthousiasme voor het orgel ouder was dan de achttiende eeuw. Zijn onderzoek begint bij de Synode van Dordrecht van 1574, die veel beslissingen nam over de liturgie. Een daarvan was dat het orgelspel in de kerkdienst „onbetamelick is”. In de notulen van deze synode ontdekte Steensma echter dat het orgelspel „helemaal niet op de agenda stond. Alleen bij het vaststellen van de notulen wordt het verbod nog snel als vijftigste punt op de besluitenlijst gezet, als nabrander.”
Opvallend is ook dat de beeldenstormers van 1566 het nergens op het orgel gemunt hadden. „Vaak is gezegd dat de overheid de orgels beschermde, maar daarvan is in bronnen helemaal niets te vinden. Het orgel was gewoon geen doelwit, het had geen negatieve associatie.”
Sprekend vindt Steensma wat hij noemt het „Haarlems orgelbehoud” in 1572. Het orgel in de Sint-Bavokerk bleef gespaard bij een heftige beeldenstorm in dat jaar. Die was een reactie op de gedreigde belegering van de stad door de Spanjaarden. „Zelfs tijdens dat beleg werd het lood van de orgelpijpen niet omgesmolten tot munitie. En toen de Spanjaarden later vertrokken, speelde de organist de melodie van Psalm 135: Looft nu vríj onzes Gods Naam.”
Vroege voorbeelden van gereformeerde predikanten die zich beijverden voor een kerkorgel vond Steensma ook. In het Groningse Zeerijp bijvoorbeeld, waar predikant Gerardus Averesch in 1645 geld ophaalde voor een nieuw orgel, dat ook nog eens gemaakt werd door een kandidaat in de theologie.
Of in Zurich, bij Harlingen, waar de kerkelijk gemeenschap in 1626 een orgel liet bouwen en waarbij de predikant zijn naam aan het project verbond. Het dorpje kende geen toerisme of doortrekkende handelaren, dus een concertante functie had het orgel niet, denkt Steensma. „Ik kan het niet hard maken, maar het is aantrekkelijk om te denken dat men het voor het zingen wilde gebruiken.”
Combo
„Als je het maar wilt zien, kun je genoeg voorbeelden vinden hoe orgelspel en gereformeerde identiteit al vroeg samengingen”, concludeert Steensma. De vraag die zich dan opdringt, is waarom het bezwaar van Johannes Calvijn tegen kerkelijk orgelspel in Nederland geen voet aan de grond kreeg, en wel in andere calvinistische landen als Frankrijk en Schotland. Die vraag viel echter buiten Steensma’s onderzoek. „Ik wilde me beperken tot de situatie zoals die zich in Nederland nu eenmaal ontwikkelde.”
Discussie over het orgelgebruik is van alle tijden, denkt Steensma. Ook in de afgescheiden kerken van de negentiende en twintigste eeuw, na Steensma’s onderzoeksperiode dus, was orgelgebruik niet altijd vanzelfsprekend. „Ook in middeleeuwse hervormingsbewegingen klonk al kritiek op het kerkelijk orgelspel. Tegenwoordig ook, maar nu omdat mensen liever naar een combo luisteren of omdat ze denken dat het te duur is.”
Hoewel hij organist is in verschillende kerken en orgeladviseur van onder meer de protestantse gemeente Utrecht, wil Steensma niet smalend doen over mensen die orgelspel in de kerk afwijzen. „Sterker nog, ik ben meer overtuigd geraakt van het gelijk van de Reformatoren wat betreft hun afwijzing van tekstvervangend orgelspel, zonder zang dus (zie ”„Voetius hoorde nooit psalmzang met orgel””, KvdB). In een gereformeerde kerkdienst moet iedere bezoeker alles mee kunnen maken wat er gebeurt. Ik hoop dat mijn onderzoek er onder andere toe bijdraagt dat er meer begrip komt voor de verschillende houdingen tegenover het orgel. Maar ook dat mensen die onderzoek doen naar lokale kerkgeschiedenis anders gaan kijken naar de vraag waarom er plaatselijk orgels werden gebouwd.”
Zie tua.nl/nl/agenda/promotie-drs-j-j-steensma voor meer informatie en de livestream van de promotie.