Gesprekken in de coupé
Als je met de trein reist, hoor je wel eens wat. Terwijl de bielzen onder de wielen door razen, de regen tegen de bekraste ruiten klettert en de airco op standje Nova Zembla door de coupé orkaant, drijven fragmenten uit andermans leven zomaar over je hoofd voorbij.
Achter mijn rug spelen twee broertjes –ik schat ze respectievelijk een jaar of vier en zes– onder toeziend oog van hun vader een aloud woordspelletje. Het ene jongetje noemt een dier, het andere jongetje bedenkt een naam die met de laatste letter van het vorige woord begint.
„Lammm”, zegt de jongste.
„Mmmug”, zegt de oudste.
Wie zijn ze, deze jochies? Waar komen ze vandaan? Waar gaan ze heen? Terwijl ik met een half oor luister naar de verwoede pogingen van de kleinste knul om zijn wereldwijze broer de loef af te steken, schiet me onverhoeds een couplet van dichter-dominee Piet Paaltjens te binnen. ”Aan Rika”, luidt het opschrift.
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
gezeten in een sneltrein, die den trein,
waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
Iedereen heeft wel eens een Rika ontmoet. In de trein, voor het stoplicht of op de fiets. Onverwacht komt haar leven je aangewaaid, in de vorm van een enkele zin, een gedempte dialoog of een gepassioneerd telefoongesprek. Het is alsof zich in de muur van mensengezichten plotseling een venster opent, waardoor heel even een vlaag van andermans spruitjeslucht dampt.
„Geef jij Milou straks nog die ontwormingspillen?’’
„Ik roep het al zo lang: die Johan is een gluiperd!”
„Dus hij zegt tegen haar: Wat hebben artisjokken daar nou mee te maken?”
De mens is een prozaïsch wezen. Wij zijn in hoge mate vatbaar voor verhalen. Zodra we informatie opvangen die we niet direct thuis kunnen brengen, begint ons brein als een razende te draaien, op zoek naar pointe, plot en personages. Voor je het weet, heb je je oren gespitst, je muziek laag gedraaid en je hoofd iets dieper over je krantje gebogen. Waren we een ogenblik eerder nog verdiept in een sudoku of de vijf axioma’s van Watzlawick, nu willen we nog maar één ding weten: wie, wat en waarom.
„Ggg…” mompelt de jongste van de twee broertjes nog altijd achter mijn rug. Ik hoor hoe zijn vader hem iets in zijn oor fluistert. „Girafff!” roept hij, opgelucht.
„Fffazant”, riposteert de oudste ad rem.
De kleine slaakt een diepe zucht.
Leunend aan het treinraam mijmer ik over alle Rika’s die ik door de jaren heen ben tegengekomen. Het meisje dat huilend aan de telefoon vertelde dat ze door haar vriend was gedumpt terwijl alle leidingen in hun pasgekochte huis er de brui aan hadden gegeven. De oudere man die zijn anderstalige vrouw met engelengeduld in lieve, langzame, losse lettergrepen toesprak.
We zijn schepen die elkaar bij nacht passeren. Een sein, een verre stem in het donker – en weg glijden we weer, de schemer in. Er is een naam voor dat gevoel, die kleine openbaring dat er achter elke mens een compleet leven schuilgaat met zijn eigen grieven, genoegens en geheimen. Men noemt het ”sonder”. Het is een woord waarin het leed der wereld ligt besloten. Zo veel ongeziene zorgen vlieden ons dagelijks voorbij: zitten naast ons aan het gangpad, staan voor ons in de rij.
Toch is het lang niet louter menselijke tragedie die ons in trein of bus komt aangedreven. Soms vallen je onverwachts de grootste kleine triomfen ten deel. Het jongste broertje, nog steeds in diep gepeins verzonken, veert plotseling op van zijn bankje.
„Tyrannosaurus…” roept hij zegevierend. „… Rexxx!”
Sarah van der Maas (1995) studeerde algemene en sociale geschiedenis in Leiden en Groningen. Verhalen vertellen is haar passie: of die zich nu afspelen in een ver en vreemd verleden of om de hoek van de straat.