Puchinger vond alles even mooi en interessant, en zijn gave tot bewondering was mateloos
Het archief van George Puchinger is deze week opengegaan. Naarmate zijn leven vorderde, werd hij milder en ruimer – een verandering die werd gedragen door de kennis van het menselijk hart zoals vooral de poëzie hem die aandroeg.
Het is goed de naam van George Puchinger (1921-1999) weer eens te noemen, want hij dreigt uit ons collectieve geheugen weg te zakken. Hij was een karakter: een vrijgezelle man in een groot Haags herenhuis met meer dan 30.000 boeken, hoofd van het befaamde Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Vrije Universiteit. Hij kende iedereen en onderhield met vele beroemde mensen een levendige correspondentie. Zo’n 55.000 brieven lagen er in zijn persoonlijk archief. En dat archief is deze week, 25 jaar na zijn dood, opengesteld.
De geest van Puchinger zweefde over de domeinen van de geschiedenis, de politiek, de literatuur (zijn eerste en grote liefde) en de theologie. Hij vond alles even mooi en interessant, en zijn gave tot bewondering was mateloos. Hij vond dat al die terreinen op de een of andere manier bij elkaar hoorden. „Ik heb de geesteswetenschappen nooit van elkaar gescheiden gezien. Het historische is slechts een aspect van de totale werkelijkheid. Op zichzelf is geschiedenis niet belangrijker dan de theologie, de rechtswetenschappen, de letterkunde of de filosofie. Zij hebben allemaal gesprek en overleg dringend nodig”, zo zei hij eens in een interview met Herman Oevermans in Wapenveld (1996).
Dat zijn interessante zinnetjes. Volgens Puchinger bieden al die verschillende takken van de geesteswetenschappen dus zicht op een bepaald aspect van de werkelijkheid. Om de volle werkelijkheid te leren kennen, moeten die verschillende vakken met elkaar in overleg en gesprek komen. Het zou interessant zijn na te gaan hoe dat gesprek in het leven en werk van Puchinger is verlopen. Voor het definitieve antwoord moeten we dat archief van hem door, maar op grond van de bronnen die we nu al hebben, valt er misschien toch ook al iets over te zeggen.
Na zijn studies aan de Universiteit Utrecht, die vijftien jaar in beslag namen, begon Puchinger een eigen tijdschrift: Polemios. Dat blad bood wat de titel beloofde: scherpe polemiek tegen alles wat links van de gereformeerde leer en traditie afweek. Later in zijn leven, zo vanaf de jaren zestig, werd Puchinger milder, en nam het gesprek de plaats in van het twistgeschrijf. Typerend voor deze periode in zijn leven zijn de twaalf interviewbundels die hij samenstelde en waarvan op het congres dat op 23 januari aan de VU aan hem wordt gewijd, een bloemlezing zal worden gepresenteerd.
Deze omslag in het leven van Puchinger is al eerder opgemerkt. Maar die had ook haar weerslag op de wijze waarop hij dacht en schreef over de onderwerpen die hem ter harte gingen. Op theologisch gebied vulde hij zijn aanvankelijk exclusieve aandacht voor de neogereformeerde vaderen aan met een oprechte belangstelling voor andere tradities. Hij ging in Bazel college lopen bij Karl Barth, bezocht het Tweede Vaticaans Concilie en leerde de anglicaanse traditie kennen door zomers lang als gast-fellow in Oxfordse colleges door te brengen.
Ook in de politiek en de geschiedschrijving veranderde zijn toon. Als jongeman hield hij een lezing over ”calvinisme en koningschap”. In 1980, bijna dertig jaar later, herzag hij dat artikel. Hij schrapte in die nieuwe versie niet alleen alle uitroeptekens, leestekens en cursiveringen, maar ook de meeste boutades tegen het moderne politieke leven. Van vurig idealist was hij veranderd in een realist die oog had voor de harde eisen van de werkelijkheid.
De basso continuo onder dit leven was zijn hartstochtelijke liefde voor de literatuur. Literatuur was voor hem bezinning op het drama van het menselijk bestaan, in al zijn verwarring en complexiteit, armoede en eenzaamheid. Eenvoudige antwoorden bestonden niet. Ook het kennen van God is een levenslange zoektocht.
Om dieper in die complexiteit door te dringen, had hij, zo lijkt hij zich op een gegeven moment te hebben gerealiseerd, meer inzicht nodig dan de eigen, kleine traditie hem aanreikte. Hij moest naar Bazel, naar Rome, naar Oxford. En thuis las hij de meditaties van Noordmans en de teksten van middeleeuwse mystici en hun navolgers: Revius en Lodenstein, Gezelle, Achterberg en De Mérode. Een zich steeds verder verdiepend inzicht in de dubbelzinnigheid en dwaaltochten van het menselijk hart –als gevolg van dat gesprek en overleg tussen de geesteswetenschappen– moet, denk ik, ten grondslag hebben gelegen aan zowel die mildheid, dat opgeven van het schrille eigen gelijk, als aan dat zoeken van die breedte en ruimte.
En hij was een eenzaam man, met onbeantwoorde en onbeantwoordbare liefdes. Hij reikte mij eens een gedicht uit de kring van Hadewijch aan, waarin het over dat naar ruimte, licht en liefde hunkerende hart gaat, en dat ik als een monument voor deze bijzondere man hier graag (hertaald door Dirk Coster) overschrijf:
Alle dingen
zijn mij te eng:
ik ben zo wijd!
Naar iets ongeschapens
heb ik gegrepen
dat in eeuwige tijd was.
Ik heb het gegrepen
en het heeft mij ontdaan,
wijder dan wijds.
Mij is te eng
al het andere.
U weet dat wel –
u, die daar ook geweest bent.
Want in dat wijde
is men blijde,
van hope zo groot
dat men daar altoos
schijnt zorgeloos
van eeuwige nood.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.