De mythe van de Romantiek
Titel:
”Nederlandse literatuur in de Romantiek 1820-1880”
Auteur: Marita Mathijsen
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2004
ISBN 90 77503 07 2
Pagina’s: 336
Prijs: € 24,90.
De literatuur van de negentiende eeuw is ondanks de jarenlange inspanningen van een kleine groep Sjaalmannen nog steeds onbemind. Er zijn bijna geen boeken uit de Nederlandse negentiende eeuw meer die buiten een verplichte literatuurlijst om vrijwillig gelezen worden. De Tachtigers komt de dubieuze eer toe de mythe van een saaie eeuw van moralistische dominees en duffe schoolmeesters in de wereld gebracht te hebben. „Dit is nu een mythe waar ik niet blij mee kan zijn”, verzucht Marita Mathijsen in haar nieuwste boek, dat eind vorig jaar verscheen: ”Nederlandse literatuur in de Romantiek 1820-1880”.
Mathijsen, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, schreef het standaardwerk over de techniek van het editeren ”Naar de letter” en is een van de beste kenners op het gebied van cultuur en literatuur van de negentiende eeuw in Nederland. Zij ontving de Multatuliprijs voor ”De geest van de dichter” (1990), gefingeerde gesprekken met negentiende-eeuwse dichters, en in 1998 de Prins Bernhard Fonds Prijs voor de Geesteswetenschappen. Verder publiceerde zij een veelgeprezen mentaliteitsgeschiedenis van de negentiende eeuw, ”De gemaskerde eeuw” (2002).
”De eeuw van de passie” heet die tijd in Mathijsens jongste boek, dat een bundeling van herziene eerdere publicaties is. Het is de titel van het eerste hoofdstuk, waarin zij het begrip ”romantiek” onder de loep neemt na erop gewezen te hebben dat er geen algemeen aanvaarde omschrijving meer van bestaat in de literatuurwetenschap. De negentiende eeuw is een burgermanstijd in de goede zin van het woord: de nieuwe, mondig geworden burger streeft naar een nieuwe ideale maatschappij. Het beeld van die eeuw wordt gevormd door drie figuren: de vooruitstrevende burger, de romantische artiest en de moralist. Van de laatste categorie zijn de dominee-dichters het bekendst geworden.
Tegenstrijdigheden
Drie tegenstrijdige beelden dus: ongebreidelde hartstocht bij de romanticus, beheerste hartstocht voor gemeenschappelijke belangen bij de ondernemende burgerman en beteugeling van overdaad en chaos bij de moralist. De romantiek is, zegt Mathijsen, de artistieke verwerking van de tegenstrijdigheden die de burger bij zijn streven tegenkwam. „Romantiek bestaat dus als een kunstvorm of een stijlmiddel.”
Vond Mathijsen drie figuren in de beeldvorming van de negentiende eeuw, drie hoofdwegen trof zij aan bij de geschiedschrijving sinds de letterkundige methodologen (Maatje, Van Dijk en anderen) in de jaren zeventig het predikaat van wetenschap aan de literatuurgeschiedschrijving en interpretatie hadden ontzegd. De methodologische kritiek op de interpretatie had tot gevolg dat de literatuur zelf uit de aandacht van menig literair-historicus verdween. Samenvatting van wat anderen over de literatuur zelf hebben gezegd, heet dan wetenschappelijk. Alleen als men aanvaardt dat literatuur een speciale functie heeft, kan men terugkeren naar de teksten en op basis daarvan opnieuw literatuurgeschiedenis schrijven. Die functie noemt Mathijsen „het travestievermogen” van de literatuur. „Literatuur is in staat de basale conflicten en obsessies van een samenleving weer te geven, zowel in de literaire vorm als in de inhoud.”
De auteur pleit ervoor, opnieuw naar de teksten uit het verleden te kijken maar dan met het oog op hun betekenis als „omzettingen van de collectieve preoccupaties van een tijdperk.” Zij noemt enkele voorbeelden van als prototypen ervaren literaire personages, waaronder Jan Salie, volgens haar het stereotype van de onanist, evenals Pieter Stastok. Zij is zich daarbij wel bewust dat haar presentatie al of niet waarschijnlijk geacht kan worden.
Bilderdijk
Wie over de negentiende eeuw schrijft, kan niet om Bilderdijk heen. Mathijsen geeft een overzicht van de verschillen tussen spelling van Siegenbeek, de officiële, en die van Bilderdijk, die zich heftig tegen zijn vroegere vriend verzette. Potgieter volgt in De Gids de officiële spelling, die gebaseerd was op de leus: ”Schrijf zoals je spreekt”, de jonge romantische schrijvers kiezen voor Bilderdijk, die meer rekening had gehouden met de etymologie van de woorden.
Die jongeren zijn vooral Leidse studenten, die zich verenigd hebben in ”De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid” (onder anderen Kneppelhout, Hasebroek, Beets), vertegenwoordigers van het Nederlandse byronisme. Omstreeks 1837, het jaar van de oprichting van De Gids, keren zij zich naar het realisme („kopieerlust des dagelijksen levens”). Zij kiezen voor zijn spelling en hebben literair zijn invloed ondergaan.
Nogmaals verschijnt het getal drie: in de poëzie van de eerste decennia is er een driestromenland, waarin Feith, Tollens en Bilderdijk de vertegenwoordigers van verschillende opvattingen zijn. Bij Feith is er het gevoel om het gevoel, Tollens vertegenwoordigt wat de huiselijke poëzie is genoemd, bij Bilderdijk is de dichtkunst gestold gevoel, die de doelstelling in zichzelf vindt.
Mathijsen laat zien dat de bladen die, geïnspireerd door Bilderdijks poëzieopvatting, een „aanval op de prulpoëten” van huiselijke poëzie doen, via redactie, medewerker of plaats van verschijning één grote familie vormen. In een ander opstel, ”Concurrentie voor De Gids” kenschetst zij de literaire tijdschriften uit de beginjaren van De Gids. Zij onderscheidt zes groepen; de belangrijkste is het recenserende culturele tijdschrift, waar ook De Gids zelf toe behoort. Echte vakbladen op het gebied van de literatuur waren er nog niet.
Eigen mythe
Het hiergenoemde is slechts een kleine greep uit een boek met een rijke inhoud. Mathijsens arbeid op het gebied van de literatuur van de negentiende eeuw is wel gekarakteriseerd als herstelwerkzaamheden. Niet ten onrechte, getuige de inhoud van ”Nederlandse literatuur in de Romantiek”. Tegenover nog steeds gangbare mythes als de jansaliegeest stelt zij haar eigen mythe, die van de werkelijkheid: de letterkundige van de negentiende eeuw is sterk betrokken op de maatschappij. Individuele voorbeelden daarvan toont zij in de analyse van verhalen van Kneppelhout (”Waanzinnig Truken”, een geval van autisme) en Betsy Hasebroek (”Twee vrouwen”, de positie van vrouwelijke auteurs). Afzonderlijke opstellen zijn er ook over Haverschmidt en Gerrit van de Linde (De Schoolmeester). Wie zich wil bezighouden met de literatuur van de negentiende eeuw, kan het werk van Marita Mathijsen niet ongelezen laten.