Je was als kind gevallen. Bloed, pijn, een wond. Je moeder nam je op schoot, dicht bij haar hart, en zij veegde je tranen af. Je speelde weer verder. Blij en vrolijk. De pijn was weer vergeten.
Daar zit de apostel Johannes op het verbanningseiland Patmos. Hij ziet een grote menigte. Wonderlijk. De zondeval in Adam heeft alles stuk gemaakt. We hebben God afgedankt en onze wereld is een grote brandhaard geworden. Godloos. Mensen zijn als wolven voor elkaar. Hartverscheurend. Doodzonde. Oordeel.
Wie zal ons verlossen? Wij gaan God aan het hart. God gunt de Zijnen tot bemoediging een blik in de heerlijke toekomst. Daar zien we ze. Bekleed met lange witte gewaden en met palmtakken in hun handen. Op hun paasbest gekleed. „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen.” Ze zijn er niet zonder scheuren, breuken en butsen doorgekomen. De hevige strijd tegen de wereld, tegen de zonde, de strijd met jezelf, tegen jezelf.
Zij hebben hun lange gewaden gewassen en wit gemaakt. Gewassen in het bloed van het Lam. In het bloedbad op Golgotha. Bloedbaden in de wereld kosten mensenlevens. Het bloedbad op Golgotha kostte het leven van Gods Zoon. Opdat wij zouden leven. Christus gaf gewillig en vrijwillig Zijn bloed. Met de belofte: „Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven.” In de weg van bekering, belijdenis van schuld, berouw. Je laten onderdompelen in het Woord van God en Zijn belofte. Het is bij God bloed erover. Christus heeft ervoor moeten bloeden. Daar ging Hij met onze zonden. Op de slachtbank. De dood, de hel, het oordeel in. Hij is opgestaan. Christus is ten hemel gevaren. Hij gaf de Geest. De Heilige Geest. Tot onze troost. Eens zullen de tranen van uw ogen worden afgewist.
„God zal alle tranen van hun ogen afwissen.” Van Zijn kinderen, de gelovigen. Het nieuwe hemelse Jeruzalem heeft geen klaagmuur, zoals het aardse Jeruzalem. In het nieuwe Jeruzalem zijn de pijnlijke dingen voorbij. De wonden zijn genezen. Het zal zijn een plaats waar het leven goed is en geluk weer gewoon is.
We zeggen weleens: wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Toen u jong was, dacht u een hele toekomst te hebben. Hoe snel is dat niet voorbijgevlogen? Wie Christus heeft, heeft toekomst. Of wij nu jong zijn of oud. Verlangt u ernaar? „Kom, Heere Jezus! Kom spoedig!” „Maar”, werpen we tegen, „ik ben er nog niet klaar voor. Mijn geloof is nog niet perfect.” Maar Gods genade is niet gebouwd op ons geloof. Het is niet: hoe sterker ons geloof, hoe sterker Gods genade. Ons geloof, hoe zwak en kwetsbaar, is gebouwd op Zijn genade. Dat staat als een huis.
In deze wereld wordt veel gehuild. Thuis. In ziekenhuizen. In verpleeghuizen. Op kerkhoven. Pijn, verdriet, gemis, eenzaamheid. Maar Gods kinderen komen thuis bij de Vader. Om het Lam van God. Uit de grote verdrukking komen ze, uit het lijden, de pijn, het verdriet. Onder de tranen, opgedroogd of vers. Een grote menigte. Wonderlijk. Door genade alleen.
God neemt ons op schoot. Zoals een moeder haar huilend kind. Hij drukt ons aan Zijn Vaderhart. Hij wist Zelf onze tranen af. En wij? De pijn en het verdriet vergeten. Eeuwige vreugde, altijd in de bloei van je leven. Om eindeloos, vol levenslust, te spelen voor het vriendelijk aangezicht van God de Vader.