Het jaar 2024 markeert de 850e verjaardag van de geboorte van de waldenzenbeweging. Een lekenbeweging die streed voor geestelijke vernieuwing van het christendom, voor directe toegang tot de Heilige Schrift, openlijke verkondiging van het Evangelie en leven in vrijwillige armoede. In 1532 sloten de waldenzen zich aan bij de Zwitserse Reformatie en ontstond de waldenzenkerk.
Het begon ooit in de Franse stad Lyon. Daar woonde in de twaalfde eeuw Petrus Waldus, een welgestelde koopman. Volgens de overlevering moet hij omstreeks 1174 bijzonder getroffen zijn door de woorden van Jezus tot de rijke jongeling: „Ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen en gij zult een schat hebben in de hemel. Kom herwaarts en volg mij.” Gehoorzaam aan deze oproep verkoopt Petrus Waldus al zijn bezittingen, geeft de opbrengst aan arme mensen en begint het Evangelie uit te dragen.
Omdat hij de Latijnse Bijbel, de Vulgaat, niet kan lezen, geeft hij twee monniken opdracht om delen ervan in het Frans te vertalen. Als ‘wandelprediker’ verzamelt hij weldra een grote kring van volgelingen om zich heen. Ook zij gaan sober van aalmoezen en giften leven en het Evangelie aan het volk verkondigen, met de Bijbel als hoogste richtsnoer en in navolging van de discipelen van Jezus. Ze richten zich nadrukkelijk op de Bergrede van Jezus. De ware kerk moet leven in armoede en afzien van macht. De dominicaner monnik Walter Alapes schrijft: „Zij hebben geen vaste woonplaats, trekken twee aan twee rond, barrevoets in wollen klederen. Gelijk de apostelen hebben zij alles onder elkaar gemeen en volgen onvoorwaardelijk Christus.”
Armen van Lyon
Aanvankelijk kunnen Waldus en zijn volgelingen, de ”armen van Lyon”, ongestoord prediken. De aartsbisschop van Lyon laat het nog oogluikend toe. **** Maar dat duurt niet lang. Waldus en zijn volgelingen, de waldenzen, benadrukken het gezag van de Heilige Schrift, maar verwerpen veel omstreden kerkelijke gebruiken zoals de aflaat, het vagevuur en de mis voor overledenen. De waldenzen weigeren de burgerlijke rechtspraak te erkennen, omdat ze tegen het eedzweren zijn. Ook verwerpen de waldenzen de militaire dienst en de doodstraf. Alleen de sacramenten van de doop, de communie en de biecht erkennen ze.
Al braken de waldenzen aanvankelijk niet officieel met Rome, toch worden ze in de ban gedaan door de ‘heilige’ moederkerk, want in 1179 worden zij veroordeeld op het Derde Lateraans Concilie. De waldenzen worden uit Lyon verdreven en vluchten onder andere naar bergachtige gebieden in Zuid-Frankrijk en later in Italië (Piëmont). Zij worden ook een duidelijk doelwit van de pauselijke inquisitie. In 1184 veroordeelt ook paus Lucius III de waldenzen, die daarop als ketters worden geëxcommuniceerd.
De waldenzen verspreiden zich in de 13e en 14e eeuw over grote delen van Europa. Tot de inquisitie hen in de loop van de 15e eeuw sterk terugdringt. In het Duitse vorstendom Brandenburg worden in 1480 de laatste waldenzen uitgeroeid. Alleen in het ontoegankelijke bergland van Piëmont kunnen de waldenzen min of meer overleven.
Reformatie
Drie eeuwen later zoeken de waldenzen toenadering tot de Reformatie. In 1532 komt het tijdens de synode van Chanforan tot daadwerkelijke aansluiting bij de Zwitserse gereformeerden (zie ”Aansluiting van de waldenzen bij de Reformatie”). Voortaan kunnen ze openlijk naar buiten treden als protestantse kerk met eigen gebedshuizen. Maar de godsdienstoorlogen eisen hun tol.
Kort nadat de waldenzen zich openlijk van de Rooms-Katholieke Kerk hebben afgescheiden, worden ze door de hertog van Savoye, de machthebber in Piëmont, nog heviger vervolgd. Veel waldenzen komen door verbranding en andere wreedheden om het leven. Dieptepunt is wel de bloedige slachtpartij op 24 april 1655. Deze ”Piëmontse Pasen” is mogelijk nog gruwelijker dan wat de Parijse Bloedbruiloft in 1572 was voor de Franse hugenoten. Een Hollandse kopergravure in het waldenzenmuseum in Ötisheim, Zuid-Duitsland, laat zien hoe de waldenzen beestachtig worden afgeslacht. Kinderen worden voor de ogen van de ouders onthoofd of in stukken gesneden, waarna ze zelf aan handen en voeten gebonden in een ravijn worden geduwd.
Deze gruwelijkheden raken weldra bekend door heel Europa. Onder grote internationale druk, onder meer van Engeland onder Cromwell en de Hollandse Staten-Generaal, keert de rust tot op zekere hoogte terug. Maar als Lodewijk XIV in 1685 het Edict van Nantes herroept, breken de vervolgingen weer in alle hevigheid uit. De waldenzen uit Piëmont vluchten daarop massaal naar het veilige Zwitserland. Predikant Henri Arnaud voelt de roeping om het Evangelie weer in de dalen van Piëmont terug te brengen, en onderneemt in 1689 met bijna duizend waldenzen een gevaarlijke terugeis. Na een zware tocht door de Alpen, waar bij gevechten forse verliezen worden geleden, bereiken ze hun bestemming in Piëmont. Na de voltooiing van hun ”roemrijke terugkeer” kan Henri Arnaud op 9 september 1689 weer het Evangelie verkondigen in de kerk van Prali (Piëmont).
In die tijd komen politieke ontwikkelingen in Europa de waldenzen te hulp: grote protestantse machten als Engeland en Nederland treden tussenbeide en oefenen grote druk uit op hertog Victor Amadeus van Savoye, tot wiens bezit het gebied Piëmont behoort. Hij voelt zich ook bedreigd door de expansiedrift van Frankrijk en sluit zich aan bij koning Willem III van Engeland. Die dwingt hem in 1690 om een tolerantie-edict uit te vaardigen, dat het voortbestaan van de waldenzen (voorlopig) garandeert.
Van korte duur
De betrekkelijke rust is maar van korte duur. Al in 1698 vaardigt de hertog van Savoye onder druk van Frankrijk opnieuw een edict uit: alle waldenzen en hugenoten van Franse afkomst moeten de bergen van Piëmont direct verlaten. Opnieuw komt een vluchtelingenstroom op gang richting Zwitserland. Ook Henri Arnaud moet weg. Vanuit Zwitserland zoeken nu veel waldenzen hun toevlucht tot het protestantse Duitsland, om zich daar te vestigen én te kunnen blijven leven zoals in Piëmont.
„Nu komt de geschiedenis dichterbij”, vertelt waldenzenkenner dr. Albert de Lange, verbonden aan het waldenzenmuseum in Ötisheim-Schöneberg. „Wij zijn hier in het voormalige hertogdom Württemberg, dat luthers was. Een paar kilometer naar het noorden ligt Bretten, in de Pfalz, dat gereformeerd was. Aanvankelijk worden de waldenzen niet in het lutherse Württemberg toegelaten – zij hangen immers de gereformeerde leer van Calvijn aan. Maar als de waldenzen in 1698 opnieuw asiel in Württemberg vragen, benadrukken ze heel tactisch dat ze veel méér dan gereformeerde hugenoten zijn, namelijk protestanten al van vóór de Hervorming. Daarom mogen ze zich hier toch vestigen. Bovendien kan hertog Eberhard Ludwig deze bekwame mensen –de waldenzen waren boeren– goed gebruiken bij de wederopbouw van zijn land na de verwoestingen van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Overigens krijgen zij alleen grond langs de grens met de Pfalz, in de hoop dat zij op zondag daar naar de kerk zullen gaan.”
Wijnbouw
Zo ontstaan nieuwe nederzettingen, vaak met dezelfde namen als de dorpen van waaruit de waldenzen werden verdreven, zoals Pinache, Serres en Perouse. De waldenzen gaan zich hier toeleggen op wijnbouw. Ook verbouwen ze de eerste aardappelen op Duitse bodem. „Er is hier een gedenksteen geplaatst waarop wordt vermeld dat Henri Arnaud hier de eerste aardappelplant heeft gepoot. Maar dat geldt waarschijnlijk alleen voor Württemberg. In andere Duitse gebieden was de aardappel al via andere wegen ingevoerd”, weet De Lange.
De geïmmigreerde waldenzen behouden recht op eigen bestuur en worden vrijgesteld van herendiensten en gildedwang. Er wordt in het Frans gepreekt en op eigen scholen wordt in het Frans onderwijs gegeven.
Maar de beschikbare landbouwgrond in Württemberg is schaars en vaak nog slecht ook. De Lange: „De toestroom van vluchtelingen was erg groot. Daardoor was lang niet voor iedereen genoeg grond beschikbaar.” Mede door de verslechterde economische situatie worden velen gedwongen om verder naar het oosten te trekken, om daar beter in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Uiteindelijk vinden veel waldenzen, maar ook hugenoten, een beter bestaan in Pruisen (Berlijn en omgeving) en in Hessen.
In de eerste decennia van de 19e eeuw komt er een einde aan hun bevoorrechte positie. De waldenzen in Duitsland worden ondergebracht in de evangelische landskerk en verliezen hun zelfstandigheid. Zij worden gelijkgesteld met de andere burgers en verliezen hun laatste privileges, waaronder het gebruik van het Frans. Hun nazaten blijven wél hun historische verleden koesteren, getuige de monumenten en musea in waldenzendorpen, onder andere het museum in het voormalig woonhuis van Henri Arnaud in Ötisheim-Schöneberg. Getuige ook de feestelijke viering dit jaar van het feit dat 325 jaar geleden de eerste waldenzen in Duitsland werden ontvangen.
> waldenser.de