Niet roken, geen alcohol en flink blijven bewegen. Verder valt er weinig van te zeggen. Oud worden doe je niet, het overkomt je, aldus Jaap Vos (95). Hij verzorgde tot voor kort nog rondleidingen in Kamp Amersfoort. Nu verricht hij er hand- en spandiensten. „Van de hele club vrijwilligers is er niemand meer die de oorlog bewust meemaakte.”
Jaap Vos (1928) woont in het Bergkwartier, niet de minste wijk van Amersfoort. Vanaf de Stichtse Rotonde gaat het via Klein Zwitserland, langs het Belgenmonument, het Rijksopvoedingsgesticht en de Watertoren naar zijn jaren 20-woning. Een handgezaagd en geverfd naambordje aan de gevel houdt het kort maar krachtig: ”Vos”.
Bellen hoeft niet, de bewoner is al bij de deur. Je ziet het in één oogopslag: Vos is een man die elke fotograaf doet likkebaarden: een prachtige, doorleefde kop, goed verzorgd, heldere alerte ogen. Een karakter.
De boekenkast verraadt de interesses van de oude Vos. ”Het lot van de familie Meijer” van Charles Lewinsky, ”Ondergang” van Jacques Presser. Oorlogsboeken, maar ook werken over monumenten en kunst. Op een tafeltje staat de Amersfoortse Onze-Lieve-Vrouwetoren in schaalmodel. Tot in de puntjes afgewerkt. Om toch weer iets met zijn handen te doen, bouwt Vos de toren nog een keer na, maar nu eens zo groot als het schaalmodel. „Het begint vrijblijvend, maar dan wordt het een opgave waarvoor je tijd moet reserveren.”
Vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw gaf Vos talloze rondleidingen door het centrum van Amersfoort, door de moderne, spraakmakende wijk Kattenbroek, langs Joodse sporen in de binnenstad, rond het Belgenmonument. Hij beklom met groepen de Onze-Lieve-Vrouwetoren. Verbaasde zich erover hoe moeizaam jonge docenten de toren op worstelden. Maar zelf is hij er nu ook mee gestopt. „Ik bedacht dat als ik tijdens een rondleiding in de stad niet goed zou worden, ik tegen een muurtje kon zitten en de ambulance zou me wel ophalen. Maar daar boven op de toren leek me dat een ander verhaal. Ik vroeg het een oud-brandweerman. Hij keek bedenkelijk. Ik zou het werkelijk niet weten, zei hij eerlijk. Dat maakte me wat onzeker en ik ben gestopt. Hoe oud ik toen was? Rond de 85 of 86. Ik weet het niet precies; ben niet meer zo goed in jaartallen. Je moet maar niet te veel van me verwachten. Ik behoorde altijd al tot de onnozele kinderen.”
Uh, hoe bedoelt u?
„Ik ben geboren in 1928, op 28 december. Dat is in de Rooms-Katholieke Kerk de naamdag van de onnozele kinderen. Vandaar. Het ziet natuurlijk op de onschuldige, de onnozele jongetjes in Bethlehem, die door Herodes werden vermoord.”
U komt uit een rooms-katholiek nest?
„Zeker niet. Misschien zelfs integendeel. Ik ben geboren in de Hoeksche Waard, in Klaaswaal.”
Dat lijkt me een behoudend protestants dorp?
„Voor de helft, de andere helft was socialistisch. Echte SDAP’ers: „Komt socialisten, sluit de rijen!””
U hoorde ook bij een helft?
„Mijn vroegste herinnering gaat naar 1934. Ik zat achter op de fiets bij mijn vijf jaar oudere broer. Samen met anderen scandeerden wij leuzen als protest tegen de onthoofding van Marinus van der Lubbe. Hij zou de Rijksdag in brand hebben gestoken. Ik kreeg het socialisme met de paplepel ingegoten en groeide absoluut onkerkelijk op. Mijn ouders dreven samen een negotie, een dorpswinkel: met kruidenierswaren, maar ook tabaksartikelen, klompen, kippenvoer en wat al niet. Hard werken was het en mijn ouders hadden weinig tijd om met mijn broer en mij op te trekken. Maar daar heb ik nooit onder geleden. Er was thuis liefde genoeg.”
Hoe leefde dat samen in het dorp?
„Er was toch wel duidelijk een scheiding. Er waren er die de onkerkelijke bakker links lieten liggen en de christelijke de klandizie gunden. En andersom, mensen die de onkerkelijke slager trouw waren. Maar er was maar één dorpskruidenier, dus veel dorpelingen lieten bij ons het deurbelletje klingelen.”
Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
„Elf jaar. Maar er ging natuurlijk wel wat aan vooraf. Wij waren als kinderen al behoorlijk beïnvloed. De opkomst van het nationaalsocialisme zagen mijn ouders met lede ogen aan. Zij waarschuwden hartgrondig tegen de foute NSB.”
Hoe verhield zich dat met het socialisme?
„Mijn ouders waren volbloed SDAP’ers. En die partij was heel zwaar gekant tegen de NSB; water en vuur was het. Een man uit de buurt had buiten voor zijn huis een bord met een pamflet van de NSB staan. Als schooljongens gooiden we het natuurlijk om. Zo begon dat allemaal. Toen kwam de Fins-Russische oorlog in 1939. Gestaag kwam de oorlog dichterbij. Als schoolkinderen maakten we een benefietvoorstelling voor de Finnen. Ik herinner me dat ik in dat toneelstukje een kleine rol had met een bijl. Die had mijn vader gemaakt, van hout en aan één kant wit geschilderd, want dan oogde de bijl heel scherp. Ik weet er verder niet veel meer van, maar ik moest met die bijl vervaarlijk zwaaien.”
Dat alles maak je als 11-jarig jochie bewust mee?
„Pffff. ’s Morgens om vier uur werd ik gewekt door lawaai. Ik keek naar buiten en zag de buurman uit het raam hangen. Hij praatte met iemand van de luchtbescherming. Er waren veel vliegtuigen in de lucht. Dan begrijp je het wel. Een paar uur later zag ik hoe een Nederlands gevechtsvliegtuig werd neergeschoten. Dat kwam heel hard aan. Een paar dagen later zag ik vanuit Klaaswaal Rotterdam branden en roken.”
Maakte dat allemaal u niet angstig?
„Het merkwaardige is dat –terugkijkend– geen herinnering aan angst bovenkomt. Wel haat; zo’n gruwelijke haat die zich in je opbouwt. Tegen het systeem? Nee, tegen de mof. En alles wat Duits was, was de mof.
Je volgde elke nieuwsuitzending op de radio. Dat was aanvankelijk frustrerend. De capitulatie. En Duitsland won op alle fronten. Dat werd breed uitgedragen en het was nog waar ook. België en Frankrijk werden onder de voet gelopen. Engeland moest nog beginnen een leger op te bouwen. Ik volgde het allemaal op de voet.”
U zat in oorlogstijd op de mulo. Heeft u die school afgemaakt?
„Ja, maar met vallen en opstaan. We hadden twee NSB-kinderen in de klas, een tweeling. Die waren lid van de Jeugdstorm en marcheerden op zondagmiddag door het dorp met vlaggen en trommels. In de klas werden ze genegeerd en geïsoleerd. Misschien kwam dat ook wel omdat het onuitstaanbare jochies waren. Ze voelden zich ver verheven boven die onnozelen, die niet bij de Jeugdstorm zaten.”
Thuis ging het leven gewoon door?
„Natuurlijk werd er altijd Radio Oranje geluisterd. Die eerste jaren mocht je nog een radio hebben. Het was wel verboden om naar de BBC te luisteren. Maar ach, het gebod geldt alleen voor degene die zich eraan houdt. Mijn broer Jo hield zich op in de illegaliteit en betrok mij daar soms zijdelings bij. Zo van: „Jij komt straks op weg naar school langs dat adres. Geef daar deze brief even af.” Als je de brief aanpakte, voelde je dat er geen briefpapier inzat, maar iets harders. Dan wist je het: bonkaarten. Of in een ander geval: „Jij hoeft zaterdag toch niet naar school. Er staat hier een fiets, die hoort op Strijen thuis. Wil jij die even brengen.” Later hoorde je dat er een onderduiker op die fiets was opgehaald. Dat soort eenvoudige klusjes; ik heb ze nooit ervaren als verzetswerk.
Toen later de radio verboden werd, heeft Jo een kristalontvanger in elkaar geknutseld. Daarop konden we haarscherp de BBC ontvangen. Dan gaf Radio Oranje om acht uur, na het nieuws, ook codes door. Die moest je opschrijven en uit het hoofd leren, het briefje verbranden en dan die codes gaan vertellen bij de chef van het verzet, hoewel je dat natuurlijk niet wist. „De melk kookt over”, en dat soort berichten.”
Die fiets… dat betekent dat er onderduikers in huis waren?
„Ja, onder anderen de broer van Dies Sanderse, een verzetsman die de oorlog niet overleefde. Het was in 1944, toen de geallieerden tot aan het Hollands Diep oprukten. In die tijd begonnen de crossings over de rivier. Dat ging zeker niet altijd goed en verschillende verzetsmensen en crossers zijn erbij omgekomen.”
Na de oorlog en na het behalen van de mulo bent u niet in de winkel gaan werken?
„Mijn hart ging uit naar techniek. Ik wilde naar de mts. Mijn vader was het er niet mee eens, mijn moeder begreep me. Zij zag al dat de dorpswinkel geen toekomst had. Ik volgde in Rotterdam een technische opleiding, liep stage in Zwitserland en moest vervolgens dienstplicht vervullen. In de tijd van de spanningen van de Koreaoorlog. Na militaire dienst vertrok ik met mijn vrouw, Leny Bestebroer, naar Zwitserland, waar ik een baan kreeg bij mijn stagebedrijf. Enkele jaren later keerden we terug, omdat de verblijfsvergunning van mijn vrouw niet werd verlengd. Zij werkte niet. Ik ging bij scheepsbouwer Boele-Bolnes aan de slag en ontwierp machinekamers. In 1958 ten slotte vestigden wij ons in Amersfoort, waar ik in de ketelbouw bij Bronswerk in dienst trad. Het werk en mijn hobby fotografie slokten mijn meeste tijd op.”
Ruim dertig jaar geleden ging u met pensioen. Dat gaf rust?
„Ach, er zit niet veel rust in mijn lijf. Mijn vrouw las een berichtje van Het Gilde en vond dat wel iets voor mij. Het Gilde was uit Amsterdam komen overwaaien naar Amersfoort. De bedoeling was om gepensioneerden de kennis en ervaring van hun dagelijks werk of hobby te laten delen met anderen. Dus kennisoverdracht, met die bedoeling heb ik me opgegeven.
Al snel bleek er grote behoefte te zijn aan stadsgidsen. Dat leek me wel wat. Na twee jaar was ik voorzitter van de club. We ontwikkelden rondleidingen in Kattenbroek. Soms kwamen mensen met vier bussen tegelijk om dat fenomeen te zien. Intussen was ook de Onze-Lieve-Vrouwetoren gerestaureerd en werd ik torengids. Ook het Belgenmonument werd opgenomen in het programma van rondleidingen.”
En uw betrokkenheid ligt uiteindelijk vooral bij Kamp Amersfoort.
„Je kunt tenslotte niet álles blijven doen. Het doorgangskamp Amersfoort dreigde vergeten te raken. Misschien sprak het minder tot de verbeelding dan bijvoorbeeld Westerbork. Maar er hebben duizenden Joodse mensen gezeten, alvorens die op transport gesteld werden naar vernietigingskampen. Ze werden ook hier gruwelijk behandeld. Daarover wordt steeds meer bekend. Recent onderzoek van Amanda Kluveld van de Universiteit van Maastricht levert een schokkend beeld op. Het was veel erger dan eerder gedacht werd.
Maar het merendeel van de bewoners bestond uit communisten, politieke gevangenen, verzetsstrijders, clandestiene slachters, zwarthandelaars, (vermeende) criminelen, Sovjetkrijgsgevangenen, Amerikaanse staatsburgers of Jehovah’s getuigen. Zij hadden een heel zwaar leven in het kamp. Er hebben zo’n 800 executies plaatsgehad.”
Hoe zag het er na de oorlog uit?
„Op het terrein was een politieschool gebouwd. Verder lag het er desolaat bij: een klokkenstoel, een wachttoren en een schietbaan waren er nog. En, het belangrijkste, in een vervallen schuurtje dat bij het kantoor van de kampcommandant hoorde, zaten nog muurschilderingen. Jarenlang is beweerd dat ze door een gevangene, meneer Weisz, geschilderd zouden zijn. Maar die bleek nooit in Amersfoort te hebben gezeten. In 2000 zijn we met vijf vrijwilligers begonnen ’s avonds groepen te ontvangen. Later is er een stichting gevormd. Zo kon het werk verder worden uitgebouwd en subsidie worden verkregen. Om de muurschildering is een nieuw gebouwtje gezet, er kwam een herinneringscentrum. In 2021 is het ondergrondse museum geopend.”
Wat bindt u vooral aan Kamp Amersfoort? De historie of het bezig zijn met groepen?
„Eigenlijk de nagedachtenis aan al de mensen die er gevangenzaten. Ik wil uitdragen wat zij daar ervaren hebben. De honger, de uitputting, de angst en zorgen. Dat houdt me steeds meer bezig. Omdat je steeds meer details hoort en gaat begrijpen waarom ze trauma’s hebben opgelopen. Inmiddels leeft bijna niemand van hen meer. Maar de nabestaanden leven vaak met veel vragen.
En ik vraag mezelf weleens af wat ik zelf heb overgehouden van die oorlog. Dan kom ik toch wel dingen tegen. Een onschuldig voorbeeldje: Ik kan geen stukje papier weggooien waar nog op geschreven kan worden. Maar ook mijn terughoudendheid om mijn mening te geven. Want pas op, voor je het weet… Natuurlijk weet ik te mogen zeggen wat ik wil. Maar toch…
Ik vertelde over de haat, die je opbouwt in je lijf. Die dooft in de loop der tijd gelukkig uit. Denk je. Tot ik een aantal jaren na de oorlog op een Duits station moest overstappen. Een tochtig perron, stuifsneeuw. Een dame met een zware koffer in de ene hand en een kindje aan de andere komt aanlopen en zet haar koffer vlak bij mij neer. Komt er een spoorbeambte aanlopen, die tegen de vrouw begint te schelden. Haar koffer stond te dicht bij de deur van zijn kantoortje. Dan voel je de haat weer door je lichaam schieten. Je zou ’m dood kunnen slaan.
Maar met haat leven lukt niet. Ik ben inmiddels zeven keer naar oorlogsherdenkingen in Duitsland geweest. Je leert dat ook daar ontzettend geleden is. Dat ook daar pijn over het verleden bestaat. Dat helpt om haat te blussen.”
U bent inmiddels 95. Is ouder worden een gave of vooral een opgave?
„Vast en zeker een gave. Je kunt er niet voor kiezen. Ik leef gelukkig in een redelijke gezondheid. De aftakeling gaat zo geleidelijk dat de gewenning het bij kan houden. Ik loop alle dagen zeker een uur. Als het regenachtig weer is en ik geen zin heb met een natte bril naar het kamp te fietsen, dan loop ik. Zo’n 3 kilometer heen, 3 terug. En daartussen doe ik gewoon mijn dienst; mensen ontvangen en scholieren vertellen over de oorlog. Natuurlijk gaat het leven je niet zomaar voorbij. Ik leef al 55 jaar zonder schildklier. Die is, met een tumor, verwijderd. Het duurde wel een poosje voor ik mijn conditie terug had, maar ik heb er niet ernstig onder geleden.”
Ouder worden betekent ook dat mensen om je heen wegvallen.
„Zeker, dat is een donker punt van het ouder worden. Mijn vrouw is vier jaar geleden gestorven. Wat moet ik ervan zeggen? Je gaat een eenzame positie innemen. Aan leeftijdgenoten heb ik in mijn naaste familie alleen nog een nichtje van even in de negentig. Maar die woont ver weg en zie ik dus weinig.
Vorige week nam ik afscheid van mijn huisartsenpaar. Ze gingen met pensioen. Beiden zijn van de generatie van mijn kinderen. Ik maakte direct kennis met hun opvolgers, twee dames van de generatie van mijn kleinkinderen. Dat schuift op dus.”
U vertelde niet-kerkelijk te zijn opgegroeid. Is er iets of iemand waar u kracht of hoop uit put of wat u stimuleert?
„Ik merk nog steeds dat gesprekken met nabestaanden van gevangenen grote voldoening geven. Dat maakt het waardevol om me voor hen en de herinnering aan de oorlogsslachtoffers te blijven inzetten.”
Hoe ziet u de toekomst voor u?
„Zoals ik mij nu voel, kan ik wel honderd worden. Da’s natuurlijk geen zekerheid, wel een waarschijnlijkheid; nog vijf jaar. Maar als ik nu vijf jaren terugkijk, die liggen zo kort bij, dat die vijf jaar vooruit ook niets is. De tijd gaat snel. Maar dat is een afgezaagd gezegde.”
Hoe zou u herinnerd willen worden?
„Mijn kleinkinderen zullen zeggen: „Opa was nooit somber.” M’n collega’s zullen zich misschien herinneren dat ik veel wist. Hoewel er weinig wordt teruggegrepen op collega’s die wegvielen. Meestal blijft het bij „een aardige kerel” of „een eigenaardige kerel”. Of, zoals ik ook meemaakte, ze weten alleen nog te melden dat de weggevallene zeventig ongebruikte snipperdagen achterliet. Het is allemaal betrekkelijk.”
Maar hoe wilt u herinnerd worden?
„Eh, ik denk als iemand met een positieve kijk op het leven, die zich nooit liet intimideren door tegenslagen.”
Maakt dat u niet somber?
„Nee, gelukkig niet. Ik pieker eigenlijk nooit.”
U zette zich ook in voor de Joodse synagoge. Wat heeft u met het Joodse geloof?
„Ik heb er respect voor. Maar met al die rituelen van besnijdenis of keppeltjes dragen kan ik niet veel. Dat geldt evenzeer christelijke en islamitische symbolen of rituelen. Ze zijn misschien respectabel, maar ik zie er geen logica in en geen nut.”
Ook niet in het hijsen van de vlag?
„Dat is inderdaad ook een ritueel. Maar dat respecteer je omdat het zo algemeen is ingevoerd en geaccepteerd.”
Ik denk dat ieder mens wel zijn rituelen heeft. Wat zijn de uwe?
„Pfff, mijn rituelen. Nou, ik heb ze vast wel, misschien niet zo indrukwekkend.”
Na enig nadenken: „Ziet u daar bij de schoorsteen het portret van mijn vrouw staan? Daar staat altijd een bosje rozen voor. Zijn ze verwelkt, dan komt er een nieuw bosje. Dat doe je gewoon. Uit liefde. En dat is me veel waard.”