Tijdens zijn maatschappelijke loopbaan verwierf Herman van Praag (93) internationaal faam als psychiater. Na zijn emeritaat schreef hij vooral over religie. „Ik houd van de messiaanse gedachte dat het morgen beter kan zijn dan vandaag.”
De pianoklanken dringen door tot het portaal voor het royale appartement in Bilthoven. Met behulp van een rollator komt Herman van Praag (93) naar de deur. Evenwichtsproblemen maken hem bij het lopen afhankelijk van dit hulpmiddel. Toch begeleidt hij bezoekers bij hun vertrek nog altijd naar de lift, waar hij blijft zwaaien tot ze uit beeld zijn verdwenen. „Herman is niet alleen een uitzonderlijke leraar en wetenschapper, hij is een Mensch”, schreef zijn leerling prof. René Kahn in de recent verschenen biografie over de Joodse emeritus hoogleraar.
Echtgenote Nelleke, 90 jaar oud en slechtziend, is uit hetzelfde hout gesneden. Ook zij beweegt zich voort met een rollator en doet er desondanks alles aan om het de visite aangenaam te maken. Met koffie, koekjes, bonbons… Nadat ze met bevende hand de koffie op de salontafel heeft gezet, streelt ze haar man even over de uitgedunde haardos. „Nou Herman, een goed gesprek gewenst.”
Jullie mogen nog samen zijn.
„God zij dank, ja. Dat is een geweldige zegen.”
Wat betekent uw vrouw voor u?
„Alles. Ze is niet alleen mijn geliefde, maar ook mijn kameraad, mijn gesprekspartner, mijn steun als er moeilijkheden waren. Door mijn werk zijn we vaak verhuisd; daardoor moest ook zij weer nieuwe wegen zoeken. Dat deed ze heel goed, zonder klagen.”
Waardoor sneuvelen er zo veel huwelijken en bleef dat van jullie al meer dan 65 jaar goed?
„Dat vind ik een moeilijke vraag; ik wil niet generaliseren. Een belangrijke oorzaak van het stranden van huwelijken is gebrek aan openheid over wat de een ambieert en de ander juist vervelend vindt. Dat hoopt zich op en wordt op een gegeven moment tot een conflict. Als psychiater heb ik dat vaak gezien. Dan dacht ik: als je nou eens wat meer met elkaar praat. Door te zwijgen wordt de verhouding steeds onaangenamer.
De Thora leert ons dat het huwelijk een band is voor altijd. Dat vind ik een belangrijk gegeven. Het verbreken van die band is vooral voor kinderen een tragedie, met levenslange gevolgen. Los daarvan geeft het heel veel vreugde als je er samen iets van maakt in je huwelijk. Naast oprechte interesse in elkaar en gemeenschappelijke belangstelling kan een gemeenschappelijke achtergrond daaraan bijdragen.”
U overleefde de nazikampen Westerbork en Theresienstadt, uw vrouw twee jappenkampen op Sumatra. Dat verbond?
„Ongetwijfeld. Je hebt beiden onder heel moeilijke omstandigheden geleefd en de mens in zijn meest afstotende verschijningsvorm gezien. Daardoor geniet je nog meer van het leven; dat je dankzij God die storm hebt overleefd. Tegelijk is er het besef dat dit voor veel anderen niet geldt. De weg van Theresienstadt naar Nederland was er daarom een van gemengde vreugde. Als kind begreep ik al dat het gebral van meneer Hitler meer was dan retoriek. Ik was een te vroeg wijs jongetje, dat zich geen zand in de ogen liet strooien. Baby’s, zieken en hoogbejaarden heb je niet nodig in een werkkamp.
Elke week was er de spanning: sta ik deze keer op de lijst om te worden afgevoerd naar een vernietigingskamp? Dat is nooit uit mijn gedachten verdwenen, daarvoor was het te indringend, maar ik zit niet aan het verleden vastgeklonken. Toen ik terugkwam heb ik tegen mezelf gezegd: Ik ga iets van mijn leven maken.”
U noemde al twee keer de Naam van God. Welke plek had religie in het ouderlijk gezin?
„Mijn vader en moeder konden slecht tegen religieuze orthodoxie, omdat die vaak gepaard gaat met onverdraagzaamheid. Ik weet het, jij weet het niet en daarom moet jij verdwijnen. Daar waren ze wars van. Ik trouwens ook. Religie is een persoonlijke overtuiging, die kun je niet door de strot geduwd krijgen. Destijds was er nog geen liberaal Joodse gemeente. Anders waren mijn ouders daarvan lid geworden, vermoed ik. Zij waren net als hun ouders en grootouders vooral zeer zionistisch, op een wijze die religieuze trekken had. Ik werd lid van een zionistische jongerenorganisatie, waar ons de liefde voor het Joodse volk, de Joodse geschiedenis en de Joodse symbolen werd bijgebracht.”
Waardoor ontstond bij u belangstelling voor de Joodse religie?
„Ik denk dat het een vrucht is van de kamptijd. In Theresienstadt lag ik met andere mensen op een koude zolder onder één deken. Velen werden ziek en stierven. Dan ga je bijna vanzelf denken: is er niet een hogere instantie die ons uit deze narigheid kan helpen? Een tweede steunende gedachte was het zionistische verlangen naar een ”Jewish national home” in Palestina, met een eigen regering en een eigen leger, waar we niet meer afhankelijk zouden zijn van de grillen van andere volkeren.
Die twee gedachtelijnen deden bij mij het godsbegrip ontwaken. Vrijwel elk mens voelt aan dat er meer is dan het zichtbare en hoorbare. Dat besef geeft troost en hoop. Ik houd van de messiaanse gedachte dat het morgen beter kan zijn dan vandaag. Als je er zelf maar aan werkt. Dat is een van de kernpunten van het jodendom. De mens is niet Gods slaaf, hij is Gods medewerker.”
Ondanks de Holocaust bent u optimistisch over de mens?
„Door alle oorlogen heb ik niet al te veel fiducie in de mensheid. Toch zie je, afgezet tegen het menselijk gedrag in de middeleeuwen, een opgaande lijn, zij het met enorme inzinkingen. Er zijn legio dictators geweest, maar vroeg of laat kómt er een eind aan hun bewind. Momenteel verpesten we de aarde, maar ik hoop dat er door aanpassing van ons gedrag en wetenschappelijke vondsten ook in de problemen waarmee we nu te maken hebben een omkeer komt.”
Wat deed u kiezen voor de psychiatrie, destijds toch een tweederangsvak onder artsen?
„Ja en nee. Het was een vak vol beweringen, niet van feiten. Toch had het wel aanzien, omdat psychiatrie de enige medische discipline met een zekere diepte was. Het ging over de mens met zijn ervaringen en beleving. Dat kun je van chirurgie, urologie en dermatologie niet zeggen. We werden gezien als de semiwijsgeren, al was mij dat te schamel. Een medisch vak moet gebaseerd zijn op empirische wetenschap.
Ik heb veel gedaan, mag ik toch wel zeggen, aan de verwetenschappelijking van de psychiatrie. Toen ik begon, was er nauwelijks interesse voor de hersenen. Dat verbaasde me. Hoe kun je het orgaan dat ons gedrag draagt, buiten beschouwing laten? Bovendien was er geen enkele systematiek bij psychiatrische aandoeningen. Elke hoogleraar van betekenis had zijn eigen naamgeving. In de derde plaats ontbrak het aan meetinstrumenten, een voorwaarde voor empirisch onderzoek. Op al deze fronten heb ik een bijdrage tot verbetering geleverd. Het vak is daardoor ingrijpend veranderd.”
Gaf het ook meer zicht op de kern van het mens-zijn?
„Niet op dat wat iemand tot een uniek individu maakt: zijn geest of persoonlijkheid. Die laat zich niet in modellen vangen en vind je niet terug in de hersenen. Je kunt het ontstaan ervan ook niet in de psychologische ontwikkeling plaatsen, of in het milieu waarin de mens leeft. Het blijft een raadsel, een mysterie.”
U ging daarover het debat aan met uw collega Dick Swaab, die mens en brein laat samenvallen.
„Ja, we zijn vrienden, maar hij heeft een heel andere opvatting over het mens-zijn dan ik. Dat moet kunnen. Ik houd niet van dogmatiek, wel van dialectiek. Ik heb mijn mening en hoor een tegenovergestelde mening met respect aan. Juist die discussie maakt het leven zo rijk. Ook God staat open voor discussie. Abraham discussieerde met Hem, Mozes discussieerde met Hem… Hadden ook de Joden en de christenen maar meer met elkaar gedebatteerd, dat had veel animositeit voorkomen.
Mijn standpunt is: we zíjn niet onze hersenen, we zijn er dánkzij onze hersenen. Met zijn visie laat Swaab een belangrijk deel van het menselijk leven, waaronder religie, onderbelicht. Religie en wetenschap sluiten elkaar niet uit, ze vullen elkaar aan. Het zijn verschillende gebieden, met andere lijnen van denken. Het bestaan van God valt niet empirisch te bewijzen, zoals ik ook niet kan bewijzen dat de uitvoering van een muziekstuk prachtig was. Het is een ervaring, een gemoedsaandoening die het cerebrale en rationele overstijgt. Voor een godsdienst die enkel bestaat uit naar de kerk of synagoge gaan en de gebeden opzeggen, heb ik weinig waardering. Als er een Eeuwige is, zal Hij iets van Zich laten erváren. Niet in het verstand, maar in het gevoel komt de religie tot leven.”
U weet niet zeker óf God er is?
„Ik denk dat er krachten zijn die invloed hebben op ons leven zonder dat we ze kunnen achterhalen. Neem het Joodse volk, dat duizenden jaren is vervolgd. Tóch overleefde het, de eeuwen door. Daar zit voor mij iets van een gerichtheid in. Het kan onzin zijn, maar zo voel ik het.
In de synagoge zit ik graag dicht bij de ”aron hakodesj”, de heilige ark waarin de vijf rollen van de Thora zijn opgeborgen. Het wonderbaarlijke van het Joodse volk is dat het zich niet heeft geconstitueerd rondom een land, een koning of een dictator, maar rondom een boek. De Thora hield ons bij elkaar, vooral in de diaspora, dankzij het ”lernen”, het proberen te begrijpen wat er staat, via eindeloze dialogen. Daarom zit ik graag naast die vijf rollen, het anker van de Joodse hoop onder kruistochten, pogroms en vernietiging.”
Wat bracht u na uw emeritaat tot het schrijven over Bijbelse thema’s, zoals de betekenis van Mozes?
„Dat deed ik voor die tijd al, maar na het afronden van mijn hoogleraarschap kreeg ik er meer tijd voor. Als assistent verbaasde ik me niet alleen over het gebrek aan interesse voor de hersenen binnen de psychiatrie, maar ook over het ontbreken van aandacht voor religie. Dat kan toch niet wanneer je je bezighoudt met het zielenleven van mensen?
Vanaf het begin van mijn loopbaan heb ik benadrukt dat psychiatrie een multidimensioneel vak is. Zowel bij de diagnose als bij de therapie moet er aandacht zijn voor de biologie, de psychologische ontwikkelingsgang en de sociaal-maatschappelijke context. Daarin mag het godsdienstige aspect niet ontbreken. Dat is cultuurbepalend geweest. Je kunt toch geen klassiek muziekstuk zinvol beluisteren als je niets van religie weet? Nog steeds is religie voor veel mensen een belangrijke kracht, positief of negatief. Daar moet je dus iets mee.”
U noemt God een magnifiek verbeeldingsproduct van de mens. Uiteindelijk vallen God en mens voor u samen?
„Ja… tot op zekere hoogte. Verbeelding is iets anders dan inbeelding. Het is denkbaar dat er naast dat samenvallen iets is wat het menselijke bestaan te boven gaat.”
Wat is voor u de kern van Gods boodschap?
„Dat we de ander moeten zien en trachten te begrijpen, ook als diens denken en doen sterk afwijken van de onze. Wanneer ieder dat zou praktiseren, hadden we een andere maatschappij.”
Onderscheidt deze boodschap zich van het humanisme?
„Niet zo veel. Lang voordat mijn naamgenoot J.P. van Praag het Humanistisch Verbond oprichtte, formuleerde Mozes een ethische code voor het omgaan met armen, wezen, vreemdelingen… Of je dat openbaring noemt of geniale gedachten, maakt mij niet zo veel uit. Dat wat op schrift werd gesteld, steeg ver uit boven wat toen gangbaar was. Dat kun je een godswonder noemen. Kenmerkend voor Mozes en de profeten is dat ze tegen de gevestigde orde en meningen ingingen. Dat spreekt me zeer aan; ik herken er iets van in mijn eigen leven. Ook ik kreeg door mijn opvattingen met veel weerstand te maken.”
Recent verscheen de lijvige biografie die Henk Haenen over u schreef. Een opsteker?
„Ja, dat vind ik leuk. Een mens mag toch wel een beetje ijdel zijn. Het laat zien dat ik iets heb mogen betekenen.”
Wat ziet u zelf als uw meest kenmerkende eigenschap?
„Het klinkt wat dapper: vastberadenheid. De doelen die ik stel, wil ik bereiken. Ik noemde mezelf een goedaardige provocateur. Ik provoceer niet om te beschadigen, maar omdat discussie op het scherp van de snede ons verder brengt.”
Wat wacht Herman van Praag na zijn dood?
„De gedachte dat met het uitblazen van onze laatste adem ineens alles weg is, vind ik bepaald niet stemmingsverbeterend. Het idee van onsterfelijkheid is juist hoopgevend. Ik vind het onbegrijpelijk dat die gereformeerde hoogleraar Kuitert beweerde dat alle spreken over boven van beneden komt. In de eerste plaats omdat het een onwetenschappelijke uitspraak is. Bovendien moet je mensen niet desillusioneren.
Mocht er na de dood niets zijn, dan hoop ik dat met name mijn kinderen en kleinkinderen iets hebben gehad aan mijn manier van leven. Wat mijn werk betreft, ben ik realist genoeg om het betrekkelijke ervan te zien. De kans dat mijn boeken over vijftig jaar nog worden gelezen, lijkt me gering. Dat besef noopt tot bescheidenheid.”