Oud-ouderling Wim de Jong: wereldreiziger en jongerenmens
Wim de Jong (80) was een actief man. Hij reisde als inkoper voor houthandel Jongeneel de hele wereld over, was ruim veertig jaar ambtsdrager van de oud gereformeerde gemeente in Utrecht en werkte sinds zijn zestigste nog dertien jaar in het onderwijs. Nu is hij oud. En niet meer de oude. Maar zijn betrokkenheid op de jeugd en de kerk is gebleven.
Met zijn vrouw woont De Jong in een twee-onder-een-kapwoning in het Utrechtse Kockengen. Hij doet zelf de voordeur open. Dat had hij twee jaar geleden niet gekund. Vanwege botkanker verzwakte hij toen snel.
Door de ziekte moest hij het kerkelijk ambt, dat hij sinds 1979 droeg, neerleggen. „Ik verloor de kracht in mijn benen, waardoor ik niet lang kon staan. Preeklezen ging dus niet meer. Toen heb ik mijn ambt mogen teruggeven. Ik heb duidelijk ervaren dat de Heere het door die ziekte van mijn schouders heeft genomen.”
Hoe gaat het nu met u?
„Naar omstandigheden goed. Door de ziekte had ik te veel kalk in mijn bloed; dat werd door een kliertje in m’n hals als het ware uit mijn botten gezogen. Een operatie in mijn keel was nodig. Sindsdien ben ik wel weer wat opgeknapt, maar m’n oude kracht heb ik niet meer terug.
Het ambtelijke werk is wel voorbij, maar gelukkig heb ik nog de energie om wat in de gemeente te kunnen doen. Met mijn vrouw leg ik bezoeken af aan ouderen en eenzamen. Het meeleven met elkaar, het gesprek over de belangrijkste zaak in het leven, dat is erg fijn om te doen.”
U bent een vrijmoedig man, zeggen mensen die u goed kennen. Heeft u dat uit het ouderlijk huis meegenomen?
„Dat denk ik niet. Het was een fijn gezin, maar niet zo open. Over geestelijke zaken werd heel weinig gesproken. De sfeer in het gezin werd gestempeld door het overlijden van mijn oudere broer, Justus. Hij was twee toen hij verdronk. We woonden in Maarsseveen tegenover de Vecht. Op een gegeven moment was hij verdwenen. Later vonden ze hem in het riet. Mijn moeder, een ontzettend lieve vrouw, heeft dat haar hele leven als schuld met zich meegedragen, dat ze niet goed op haar kind had gelet. Daardoor was de stemming in huis weleens wat bedrukt.”
En uw vader?
„Dat was een zwijgzame man. Vermoedelijk mede vanwege wat hij in de oorlog allemaal heeft meegemaakt. Hij zat bij de ondergrondse, als commandant. Hij woonde toen naast generaal Johannes Blaskowitz, de commandant van de Duitse strijdkracht in westelijk Nederland, en moest dus heel erg op z’n hoede zijn. Uiteindelijk is hij ondergedoken.
Op 5 mei 1945 kreeg hij de opdracht om met zijn ploeg naar een van de bruggen over het Merwedekanaal te gaan, omdat daar SS’ers zaten. Die moesten uit de weg worden geruimd. Mijn vader is met zijn mannen in een boot gestapt. En toen kwam er net een SS-patrouille langsvaren. Er ontstond een schietpartij. De boot met verzetsstrijders sloeg om. Vier mannen zijn doodgeschoten – ik heb nog foto’s van hun begrafenis. Mijn vader en de rest van de ploeg konden zwemmend aan de kant komen.
Ook weet ik dat zijn zus bij de luchtlandingen in Arnhem is omgekomen. Ze was koerierster en is met kogels doorzeefd aangetroffen. Maar verder vertelde mijn vader eigenlijk nooit over de oorlog. Die herinneringen waren waarschijnlijk te vreselijk.”
Als zestienjarige werd u voor de marine uitgezonden naar verschillende plekken op de wereld. Was dat niet moeilijk, steeds zo ver van huis te zijn?
„Best wel. Helemaal omdat ik kort daarvoor Marijke, de vrouw met wie ik later zou trouwen, had leren kennen. Haar vader was predikant van de oud gereformeerde gemeente in Utrecht, waar ons gezin ook lid was. Op mijn achttiende kregen we verkering. Ze heeft vier jaar op me moeten wachten. In die tijd hebben we veel brieven geschreven.”
U zat in dienst in een periode waarin je identiteit sterk ontwikkelt. Welke invloed had het werk bij de marine daarop?
„Het was best een goede tijd. Ik heb als seiner, codeur en telexist op een onderzeeboot gewerkt. Je leerde zelfstandig te zijn, maar ook samen te werken. Er was veel saamhorigheid. Ja, ik heb er veel van mogen leren. Mede daardoor heb ik altijd van orde, regelmaat en structuur gehouden.
In die tijd ben ik voor mezelf gaan studeren. Want ik voelde: ik wil terug naar de gewone maatschappij, en dan moet je iets kunnen. Omdat ik talig ben, begon ik met een studie Spaans. Het studeren heeft me voor veel losbandigheid bewaard. In de tijd dat anderen gingen feesten, zat ik in de boeken. Tot een paar jaar geleden hadden we jaarlijks een reünie met de bemanning van die onderzeeboot. Als ik bij die bijeenkomsten arriveerde, klonk het vaak: „Hé, daar hebben we onze student.” Zo stond ik bekend.”
Hoe was het om na zes jaar weer definitief terug te keren?
„In april 1966 kwam ik weer in Nederland, twee maanden later zijn Marijke en ik getrouwd. Dat was een hele verandering. Maar het was een fijne tijd. Het feit dat ik Marijke had ontmoet, betekende automatisch dat ik in het gezin Kamp kwam. Ik kreeg er een paar ouders bij. En vooral mijn schoonvader, ds. W. Kamp, werd ook mijn geestelijk vader.
In dat gezin proefde je dat vader en moeder dicht bij de Heere leefden. Toen ik er een keer logeerde, werd ik ’s nachts wakker. Er klonken geluiden in huis. Toen ontdekte ik dat mijn schoonvader in de studeerkamer op z’n knieën voor zijn kinderen aan het bidden was. Dat maakte diepe indruk op me.”
Hoe werd hij uw geestelijk vader?
„In gesprekken gaf hij me veel onderwijs. Daarin was hij ontzettend eerlijk. Hij had de gave om schijn en zijn heel goed te onderscheiden. Ik herinner me ook scherp een weekdienst waarin hij preekte over de liefde van de Bruidegom voor de bruid. Toen proefde ik: ja man, nou zeg je iets waar je zelf wat van weet. Maar ik voelde vooral: dit moet ik missen. Er kwam toen een sterk verlangen om die Bruidegom te leren kennen.”
Zo’n verlangen kan niet onvervuld blijven, toch?
„In 1983 werd ik tot ouderling verkozen, vier jaar nadat me het ambt van diaken was opgelegd. Maar ik voelde me zo onbekwaam voor het regeerambt. Dat werd een hoge nood.
Kort voor die verkiezing werd onze dochter erg ziek. Ze had iets tussen haar wervelkolom en de kleine hersenen wat niet meer te genezen was. Vreselijk. Mijn dochter was m’n alles. Echt waar. Ik wilde haar niet kwijt.
Op een zaterdag bezocht ik haar in het ziekenhuis. De dag erna moest ik mijn beslissing over het ambt kenbaar maken. Op twee fronten was het hoge nood. Het stormde vanbinnen.
Ik was op de fiets naar het ziekenhuis gegaan. Op de terugweg ben ik op een stil plekje afgestapt –ik weet de plek nog aan te wijzen– en heb ik de Heere gesmeekt of Hij duidelijkheid over het ambt wilde geven. En Hij antwoordde: „Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Mijn genade is u genoeg.” Toen werd alles helder en rustig. Ik moest het dierbaarste, mijn dochter, verliezen om de Heere alleen over te houden. En dat is een les die je nooit meer vergeet. Je moet er als mens helemaal tussenuit; Hij alleen moet overblijven.
En zo mocht ik het ambt aannemen. Mijn zwakheid stond de Heere juist niet in de weg.”
Hoe is het daarna met uw dochter gegaan?
„Gelukkig is ze genezen. Ze is aan één kant wel helemaal doof, maar ze is er nog. Een wonder.”
En, hoe is het met het ambt gegaan?
„De Heere heeft in al die veertig jaar Zijn woord waargemaakt. De woorden die Hij op die zaterdagmiddag sprak, zijn me vaak tot steun geweest. Je hebt natuurlijk je ups en downs, maar met alle vragen en onmogelijkheden mocht ik altijd de Heere voorhouden: „U hebt het toch Zelf gezegd? Ik ben wel zwak, ik weet het niet meer, maar U zult toch Uw kracht volbrengen?” En dat heb ik ook iedereen willen voorhouden, dat we met een trouwe, onveranderlijke God te doen hebben. Hij maakt waar wat Hij belooft.”
Als u memoires over uw ambtsperiode zou schrijven, welke herinnering komt daar dan sowieso in?
„Dat zou een herinnering aan de catechisatie zijn. Ik heb altijd met vreugde gecatechiseerd. Ook aan de jongste kinderen. Bij ons werkt het zo: als je maar kunt lezen, dan mag je al komen. En de ouders en andere gemeenteleden kunnen via de kerktelefoon meeluisteren.
Op een avond stelde ik een vraag aan de groep. Een jongetje van zes gaf een bijzonder goed antwoord. Ik dacht: dat is wat, dat zo’n jongen dat zo kan zeggen.
Een dag later werd ik gebeld door zijn opa, die via de kerktelefoon had meegeluisterd. Hij zei: „Je stelde gisteravond een vraag en ik moest het antwoord zelf schuldig blijven. En nu hoorde ik een jongetje precies het goede antwoord zeggen. Dat antwoord heeft me wel beschaamd.” Even later vroeg hij: „Maar, wie was dat jongetje eigenlijk?” Ik zeg: „Dat is je kleinzoon.” Dat had hij niet eens opgemerkt. Die opa was ouderling bij ons. En die kleinzoon is nu diaken.
Dat zijn van die wonderlijke dingen… Dan zeg ik: Jongen, wat bijzonder dat je dat mag meemaken als ambtsdrager.”
Uw opvolger in de kerkenraad zei dat u naadloos bij de gemeente past. Heeft u dat zelf ook zo ervaren?
„Absoluut. Het is een kleine stadsgemeente. Er lopen buitenlandse toeristen bij ons binnen. Vanwege mijn werk voor houthandel Jongeneel heb ik veel gereisd, dus die verschillende mensen en culturen in de kerk, dat vind ik wel mooi.
De gemeenteleden zijn open en direct. De jeugd ook. En dat past me. Sowieso ben ik een jongerenmens. Daarom vond ik het altijd mooi om lezingen voor jongeren te geven. Ik heb dat veel gedaan. Over normen en waarden in je studietijd, over de grenzen van het vijfde gebod, over new age, over kerkverlating. De gesprekken die je dan soms met jongeren had, de levensvragen waar ze mee kwamen; dat waren mooie bijeenkomsten. En dat deed ik dan op uitnodiging, in allerlei kerken.”
Mensen die u kennen, zeggen dat u makkelijk over kerkmuren heen kijkt. Dat klopt dus?
„Ik heb geen kerkmuren. Kerkmuren zijn een oordeel. Mijn vrienden zitten overal. En wat ons bindt, is Gods Woord, dat we met elkaar kunnen spreken over wezenlijke zaken.
Dat er veel kerkverbanden zijn, is vaak het gevolg van kerkelijk chauvinisme; we zijn te trots op onszelf en op het instituut. Het ging bij scheuringen meestal meer om iemands eer dan om de leer.
Op de Mbuma zendingsdag zitten mensen uit vijf kerkverbanden naast elkaar. Als er iemand –van welk kerkverband ook– iets zegt, zitten ze allemaal instemmend te knikken. Maar in het volgende kerkblad lees je alweer een uithaal naar iemand naast wie ze toen zo eensgezind zaten.
Als we anderen met naam en toenaam om de oren gaan slaan, dan denk ik: Jongens, jongens, jongens, pas op. Ken je je eigen naam eigenlijk wel? Ook in het kerkverband waar ik toe behoor zijn er mensen die zich hier schuldig aan hebben gemaakt. Daar ben ik zeer ontstemd over geweest.”
U kunt zich erover opwinden.
„Ja, maar ik vind ook echt dat we hier een keer met elkaar goed over moeten nadenken. Over de vraag: Zijn we niet veel te hoogmoedig? Weten we het allemaal niet veel te goed?
Ik kon me er volledig in vinden wat ds. A.J. van Wingerden laatst in dat jubileuminterview zei. Dat we allemaal van onze plek af zijn. Iedereen. We belijden elke zondagavond één heilige, algemene, christelijke kerk. Nou, dat is op zich goed, maar wat ik zo mis, is wat er dan volgt: de gemeenschap der heiligen. En ik heb weleens het gevoel dat we daar niet mee bezig zijn.
We zijn zo bezig met ons instituut, om het zo goed mogelijk te besturen en te beschermen. Maar dat is niet wat de Heere van ons vraagt.”
Wat moet er volgens u gebeuren?
„We moeten terug naar waar we vandaan gekomen zijn. Nee, de Hervormde Kerk is er niet meer, en zeker niet zoals die vroeger was. Maar zoals ze was in de tijd van bijvoorbeeld ds. P. Zandt, dat is wel ons thuis.”
En hoe komen we daar weer terug, hoe ziet u dat voor zich?
„Ik denk dat we kerkelijk gezien aan een nieuwe reformatie moeten beginnen. Een reformatie die toegepast wordt op de maatschappij waar we nu in zitten. Dat was de Nadere Reformatie ook, sterk op de praktijk gericht.
En die reformatie die ik voorstel, moet tevens betekenen: een revórmatie. Dus: kerken bij elkaar. We hebben in deze maatschappij allemaal één opdracht, om het licht van de wereld te zijn. Maar wat zijn we momenteel? We zijn vooral verdeeld. De wervingskracht van de kerk verzwakt daardoor, en dat raakt de eer van de Heere. Daarom houdt het me bezig.”
Op uw zestigste ging u fulltime tussen de jeugd werken. U maakte de overstap van houthandel Jongeneel naar het onderwijs. Hoe kwam dat zo?
„Doordat Jongeneel sterk groeide, was het voor mij steeds moeilijker om alle ontwikkelingen bij te benen. In goed overleg ben ik er toen weggegaan. Na 38 jaar. Met vervroegd pensioen.
Toen ik nog maar net thuiszat, vroeg een vriend die bij het Hoornbeeck College werkte of ik Engels en Duits zou willen geven. Daar hoefde ik niet lang over na te denken. Het onderwijs boeide me. Ik zat al tien jaar in het bestuur van de Jan de Bakkerschool in Woerden, en het idee om zelf les te geven leek me wel wat. Zo kwam ik in Amersfoort terecht. En ik heb me daar altijd als een vis in het water gevoeld.”
Veel docenten zien rond hun zestigste juist reikhalzend uit naar hun pensioen.
„Nou, sommige collega’s begrepen inderdaad niet dat ik eraan begon. Maar het is de mooiste werktijd van mijn leven geweest. M’n vrouw zegt: „Als je daarover begint, dan blíjf je praten.” En dat is zo. Ik heb daar ook veel bijzondere dingen mogen meemaken.”
Welke herinnering uit die onderwijstijd komt er in uw memoires?
„Dat ik op een gegeven moment benaderd werd door de directie met de vraag of ik twee klassen met onderwijsassistenten in opleiding in vier maanden wilde klaarstomen voor een examen Engels. Ze waren vergeten dat die studenten dat ook moesten doen.
Dus ik heb die klassen bij elkaar geroepen en vroeg: „Zien jullie dit zitten?” Ze zeiden: „Ja, maar onze hoop is wel op u.” Ik zei: „Nou, dat is niet zo best, want dan zul je beschaamd uitkomen. Je moet daar zijn”, en toen wees ik naar boven. „Dus laten we eerst maar vragen of Hij je wil helpen.” Zo zijn we begonnen.
Uiteindelijk hebben ze het allemaal gehaald. Bij de diploma-uitreiking zeiden ze: „Meneer, weet u nog wat u in de eerste les zei over die hoop?” En toen overhandigden ze me een anker dat ze zelf hadden laten maken. En iemand droeg een gedichtje voor. Dat eindigde in de geest van: U was wel onze docent, maar u was meer onze vader dan de docent.
Dat werd me ook gezegd bij mijn afscheid van de school: „Je was een vader voor de studenten.” Nou ja, ik heb in ieder geval wel geprobeerd om ze meer mee te geven dan alleen de lesstof.”
U raakte via stichting OGO ook betrokken bij het onderwijs in Oost-Europa.
„Een kennis van me vroeg of ik daar iets voor wilde doen. Hij vertelde dat ze bezig waren om in Oost-Europa de staatsscholen om te vormen naar christelijke scholen. Ik was gelijk gegrepen.
Oekraïne werd mijn gebied. Daar heeft OGO zes christelijke scholen opgericht. Regelmatig brachten we bezoeken aan het land. Dan maakte je van alles mee.”
Kunt u een anekdote delen?
„In Oekraïne werden kinderen met een verstandelijke handicap lange tijd heel minderwaardig behandeld. Die ontvingen dus ook geen onderwijs. Op de scholen die wij stichtten, mochten ze wel gewoon meedraaien. Het was mooi om die kinderen te bezoeken.
Toen we na een bezoek op het punt stonden om weg te gaan, zei het personeel: „Ho ho, u mag nog niet weg, want de kinderen willen nog wat voor u zingen.” We werden een ruimte ingebracht. Daar zaten de veertien verstandelijk gehandicapte kinderen. Een juffrouw zette in, met haar gitaar. En wat denk je dat ze ons toezongen? De zegenbede van Psalm 134 vers 3, in het Nederlands. Die hadden ze uit het hoofd geleerd. Dat heeft me zo diep geraakt.”
Via stichting Steunfonds Israël/Isaac da Costa zet u zich ook in voor christelijk onderwijs in Israël. Hoe gaat dat sinds 7 oktober?
„Namens de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland zit ik in het bestuur. Er is nu nog maar één christelijke school in Jeruzalem; ze zijn bezig om te kijken of er nog twee dependances bij kunnen komen, in Haifa en Tel Aviv. Daarvoor moet er wel een opleiding voor onderwijzers komen, en er moet lesmateriaal ontwikkeld worden. Daar ben ik met de directeur van die ene school mee bezig. Maar hij zit sinds de oorlog tegen Hamas ook aan het front. Dus dat ligt stil.
Maar ik ben blij dat ik dit werk op mijn leeftijd nog kan doen. Internationale ervaring en de kennis van het onderwijs komen daarbij goed van pas.”
U maakte veel bijzondere dingen mee, veel ging goed. Waar bent u banger voor: valse bescheidenheid of hoogmoed?
„Hoogmoed. Hoogmoed, echt waar. De mens is zo gauw geneigd om te zeggen: „Dit en dat is toch heel goed gegaan.” Het ís ook goed gegaan. Maar ik ben er al meerdere keren in mijn leven op gewezen dat er in Psalm 115 staat: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar uw Naam geef eer!” Daar gaat het om. Maar voordat een mens dat eens gaat leren…
Je bent echt in álles afhankelijk van Hem. Er zijn ook wel momenten geweest, bijvoorbeeld in het ambt, dat ik niet meer wist hoe het moest. Eens bepaalde de Heere me in zo’n moeilijke periode bij Psalm 130: „Is Israël in nood, er zál verlossing komen.” Want: „Zijn goedheid is zeer groot.” En zo is het altijd geweest. Zijn kracht, Zijn trouw en Zijn goedheid zijn onveranderlijk, tot in eeuwigheid.”