Predikanten spraken zich uit tegen slavenhandel: „Dieverij van mensen past een christen niet”
Predikanten in de Nederlandse koloniën hadden slaven. De bekende ds. Godefridus Udemans zag onder strenge voorwaarden ruimte voor slavernij. Anderen waarschuwden er juist erg tegen. Wat zeiden predikanten in de tijd van de Gouden Eeuw nu precies, toen de wereldwijde handel bloeide?
Vlissingen. De Grote of Sint-Jacobskerk doet altijd denken aan admiraal Michiel de Ruyter, die er als jonge jongen eens op de toren klom. Zaterdag wordt in de kerk de afschaffing van de slavernij herdacht.
Het is een van de vele plaatsen in Nederland waar wordt stilgestaan bij de slavernij en de afschaffing daarvan, 150 jaar geleden. In de Sint-Jacobskerk is een expositie van kunstwerken en attributen uit de slaventijd, er is een lezing en muziekgroepen met wortels op Curaçao treden op. De burgemeester van Vlissingen, A.R.B. van den Tillaar, biedt er tijdens een herdenkingsbijeenkomst excuses aan voor de rol van het stadsbestuur van Vlissingen in het slavernijverleden.
De oude Sint-Jacobskerk is een geschikte plek om erbij stil te staan. Want een ding is duidelijk: verschillende inwoners van het zeventiende-eeuwse Vlissingen verdienden –net als die van veel andere Nederlandse handelssteden– aan de slavenhandel. In de Scheldestad gaat het dan in het bijzonder om de familie Lampsins. In 1649 verkreeg deze redersfamilie van de West-Indische Compagnie (WIC) zeggenschap over het Nederlandse deel van Sint-Maarten in de Caraïben. De Lampsins mochten het eiland koloniseren en verdedigen. De kolonisten en Afrikaanse slaven werden met schepen van de Lampsins aangevoerd. Verschillende Lampsins droegen in de zeventiende eeuw ook de titel baron van Tobago. Ook dat Caraïbische eiland koloniseerden zij, onder de naam Nieuw Walcheren.
Gegraveerd
En het is juist deze familie die ook kerkte in de Sint-Jacobskerk. In de Lampsinskapel hangen rouwborden ter ere van gestorven leden van de vermogende redersfamilie. En een nazaat schonk in 1788 een doopbekken aan de kerk, met de familienaam erin gegraveerd.
Interessant is de vraag hoe de predikanten van de twee prominentste leden van de familie, Adriaen Lampsins (ca. 1598-1666) en Cornelis Lampsins (1600-1664), deze gemeenteleden hebben gezien. Ds. Johannes Hoornbeek stond er. Hij was een neef van de bekende hoogleraar met dezelfde naam, die in ”De conversione Indorum & gentilium” (De bekering van de Indiërs en heidenen) over de zending en handel in de koloniën schreef. Ds. Joost van Laren was er ook predikant. Hij was een zoon van de bekendere ds. Joos van Laren. En ds. Joost Buisson beklom er ook de kansel in de zeventiende eeuw. Over hun standpunten is niet veel of niets bekend.
Onverschrokken
Wel van de voetiaanse ds. Georgius de Raad (ca. 1625-1667), die de laatste tien jaar van zijn leven in Vlissingen stond. Hij schrok er niet voor terug de ganzeveer op te pakken tegen de slavenhandel waaraan zijn gemeenteleden verdienden. Wel veroordeelde hij vooral de slavenhandel door Fransen en Spanjaarden, want de slaven zouden overgaan tot het rooms-katholicisme en dan „dus” verloren gaan, zo staat in zijn ”Bedenckingen over den Guineeschen slaef-handel der gereformeerde met de papisten”. Het boekje uit 1665 kreeg als ondertitel: ”Zijnde een tractaatje nodig om in deze dagen van alle gereformeerde kooplieden wel overwogen te worden tot voorkoming van Nederlands gedreigde oordelen”. Onverschrokken draagt hij het boekje op aan de kooplieden in Amsterdam, Rotterdam, Middelburg en Vlissingen.
Ds. De Raad hoort van misstanden in Afrika („Guinee”) en wijst op de zonden om slaven te kopen. Hij schrijft: „De Heere zij ons genadig en Die behoede ons. Ons land is aan het zinken en deze zonde of liever ganse menigte van ongerechtigheden die in deze slavenhandel dagelijks omgaan, mocht wel van de zwaarste ballast wezen en het Schip te gronde doen gaan.” De gebroeders Lampsins moeten zich wel achter hun oren gekrabd hebben bij het lezen van de oproep van hun predikant. Maar veranderde er wat? Voor zover bekend niet.
Het standpunt van ds. Johannes de Mey (1617-1678), predikant in onder andere Middelburg, is interessant omdat hij enkele jaren predikant was op het Caraïbische eiland St. Eustatius, nog steeds onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden. Hij publiceerde in 1659 zijn ”Korte bedenckingen over het koopen en verkoopen der menschen”. De predikant is kritisch over de wijze waarop met slaven aan de Afrikaanse kust wordt omgegaan, „menschen-dieverij” past een christen op grond van de Bijbel niet.
Als er sprake is van eerlijke, vrijwillige handel, dan mag er volgens de predikant maar één –hoger– doel zijn: „Zo behoort echter in het kopen en verkopen van de slaven het enige oogmerk (doel) niet de winst te zijn; maar die mensen te verlossen van hun ellendige staat waarin zij waren en in het bijzonder te zorgen dat ze of door de koper zelf of door degene aan wie zij verkocht worden mogen onderwezen worden in de ware Godsdienst.” Vooral kritisch is ds. De Mey over de grote sommen geld die verzameld worden voor het vrijkopen van Nederlanders uit handen van slavenhandelaren in Afrika. Het is een onnodige aanslag op de financiën in de Nederlanden.
Onverschrokken
De predikant die zich het meest heeft uitgelaten over de slavernij, stond in een andere kustplaats, Zierikzee. Het was ds. Godefridus Udemans (1581/1582-1649). Hij schreef het boek ”Geestelyck roer van ’t coopmansschip”, waarin hij voor zijn varende en handelende gemeenteleden uiteenzet hoe zij hun beroep als christen moeten vormgeven als het over de handel met Indië gaat. In de uitgave gaat hij ook in op de slavernij in de Oost en de West. Een in Brazilië actieve handelaar, Jacobus Dapper, had hem daar vragen over gesteld. Spanje en Portugal handelden in die tijd al volop in slaven, de Nederlandse koopvaarders nog niet.
Udemans vindt het een lastige vraag, een „swaer stuck”, zoals hij zegt. Hij neemt Genesis 9:20-27 en Leviticus 25:44-46 als uitgangspunt. Hij legt geen verband tussen de zogenoemde vloek op Noachs zoon Cham en Afrikaanse slaven, iets wat in het verleden wel vaak is gebeurd.
Udemans wordt wel een verdediger van de handel in slaven genoemd, maar hij nam een genuanceerd standpunt in. Alleen het kopen en houden van heidense slaven achtte hij geoorloofd als de nood van die heidenen hen ertoe dwong om zich als slaaf te verkopen: „Mits dat ze in een rechtvaardige oorlog gevangen genomen zijn, of door hun ouders of een andere betrouwbare meester voor een rechte prijs zijn gekocht.”
Christenen mogen nooit andere christenen als slaaf in dienst nemen, vindt Udemans. Heidenen die christenen tot slaaf nemen, zullen dat voor God moeten verantwoorden. De predikant haalt vooral uit naar de roomse Spanjaarden en Portugezen, die hij van grote wreedheden tegenover slaven beticht. Wreedheden die zij noch voor de mensen, noch voor God kunnen rechtvaardigen.
Slaven moeten goed behandeld worden, vindt Udemans, „lieflijk en vriendelijk” en naar de regels van de Bijbel. Wreedheid past Nederlanders niet, aldus de predikant. En een slaaf mag het sowieso niet slechter krijgen dan hij het had. Een christen moet een slaaf zo behandelen als hijzelf behandeld zou willen worden. En „trouwe” slaven, zeker als ze christen zijn, moeten goed beloond worden. Gaan ze over naar het christendom, dan moeten ze na zeven jaar worden vrijgelaten, in lijn met de oudtestamentische regels. Alle andere vormen van slavernij wijst Udemans af: geen grootschalige handel in mensen, geen scheepsladingen vol slaven op export.
Augustinus
Udemans citeert instemmend uit ”De Stad Gods” van de kerkvader Augustinus: „Een vroom man is vrij, ook al is hij een slaaf, maar een kwaad man is een slaaf, al zou hij een koning zijn, want hij is een slaaf niet van een mens alleen maar –wat veel zwaarder weegt– van zo veel meesters.” Laat dit vrome slaven dienen tot troost, en godloze heren tot waarschuwing, vult Udemans aan.
Udemans maakt nadrukkelijk onderscheid tussen lichamelijke slavernij en geestelijke slavernij, waarin ieder mens leeft die Christus niet volgt en in de macht van de zonde en duivel is. „Dat sommige mensen, en volken, naar het lichaam vrij zijn is een bijzondere en onverdiende genade Gods. Niettemin laat God de Heere soms Zijn eigen volk, en Zijn liefste kinderen, worden slaven van mensen, om haar te vernederen, en ook om haar geloof en het geduld te oefenen, in het bijzonder om haar te kastijden.” Udemans wijst dan op de „vrome” Jozef in Egypte en het volk Israël onder de harde dienst van farao.
Udemans onderstreept dat Christus Zijn kinderen vrijmaakt van de geestelijke slavernij, maar niet van de lichamelijke slavernij: „Gelovige dienstknechten worden overal vermaand hun heren gehoorzaam te zijn, niet alleen de redelijken, maar ook de harde”. Niettemin moeten alle christenen staan naar de lichamelijke vrijheid, om zo Christus beter te kunnen dienen, stelt hij.
Jozef
Als criticaster van de slavernij wordt vaak genoemd ds. Bernardus Smijtegelt (1665-1739) uit Middelburg – een stad die welvoer bij de handel via de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de WIC. Historicus Gerhard de Kok van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis wees er eerder op dat Smijtegelt zich maar één keer kritisch uitlaat over de slavenhandel. Dat doet hij in zijn catechismusverklaring. Daar noemt hij de handel „grove dieverij”. „Ach, mochten die mensen die zo verkocht, vervoerd en dikwijls daarom vermoord worden eens spreken: zouden ze niet zeggen als eertijds Josef: „Ik ben diefelijk ontstolen uit mijn land” (Genesis 40:15)?” In zijn ”Keurstoffen” wijst hij ook wel indringend op de verslaving aan goederen en geld bij de koopvaarders en handelaars in Middelburg.
De theoloog en Bijbelvertaler Festus Hommius (1576-1642) laat zich in ”Het Schatboek” kritisch uit over „mensen-dieverij”, verwijzend naar Exodus 21:16: „Zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.” Niemand mag iemands anders vrijheid afnemen, stelt hij.
En dan nog het standpunt van de zwarte ds. Jacobus Elisa Johannes Capitein (1717-1747), een voormalige slaaf uit Afrika, die in Nederland op de kansel terechtkwam. Hij verdedigde in 1742 zijn proefschrift ”De servitude, libertati christianae non contraria” (Slavernij, niet in strijd met de christelijke vrijheid) in Leiden. Hij stelt daarin dat de slavernij „niet strijdig met de christelijke vrijheid” is. Hij maakt daarbij onderscheid tussen geestelijke en lichamelijke slavernij. Met verschillende andere predikanten wijst hij naar de Bijbelse opdracht aan slaven om hun heren gehoorzaam te zijn.
Zwijgen
Maar veel zeventiende-eeuwse predikanten zwegen of vonden slavernij geen onderwerp om aandacht aan te besteden. Soms werd het argument aangevoerd dat in de Bijbel de relatie heer-slaaf verschillende keren wordt gebruikt als voorbeeld, in gelijkenissen of als afspiegeling van de band tussen Christus en de Kerk.
Soms trokken gemeenteleden echter aan de bel en bereikte een waarschuwing de pastorie, al in de zeventiende eeuw. Zo schreef Johannes Gulielmus de Grevenbroek, vanuit Kaap de Goede Hoop (nu Zuid-Afrika), in 1695 in een brief aan een Amsterdamse predikant over het volk van de Hottentotten: „Maar ach, wij zijn het die Christus te schande maken als wij, in naam christenen, in die streken aan wal komende de arme inboorlingen door vleitaal en geschenken van kleinigheden lokken, om hen dan te doden of als slaven, om ze elders met winst te verkopen, naar onze schepen te brengen. Is het dan vreemd dat als de christenen, belust op zulke schandelijke winsten, naar dezelfde plek terugkeeren, zij door de Naturellen (natuurlijke bewoners, WH), geleerd om op hun hoede te zijn, bij wijze van vergelding gedood worden, om het even of zij schuldig of onschuldig zijn?”