De Bijbel is een boek vol verhalen. Over Adam en Abraham, David en Daniël, Rachab en Ruth. En vooral: over Jezus Christus, de Zoon van God. Hoe kunnen leerkrachten kinderen in de dagelijkse Bijbelles zicht geven op die rode draad van het heil in Christus – die alle geschiedenissen met elkaar verbindt?
„Wie wil vandaag de Bijbels uitdelen?” vraagt meester Cornel Stout. Het is woensdagmorgen, kwart voor negen. Groep zeven van de christelijk-reformatorische Eben-Haëzerschool in Den Haag zit klaar voor de dagopening. Drie leerlingen lopen naar de boekenplanken achter in het lokaal, waarop ruim twintig donkerblauwe exemplaren van de Bijbel met Uitleg prijken. Netjes rug aan rug, met op elke uitgave een stickertje met daarop de naam van een leerling.
„Wie z’n Bijbel heeft, kan alvast Mattheüs 6 vers 19 tot 34 opzoeken”, zegt Stout. Verwoed geblader volgt. Niet elk kind kan het Bijbelgedeelte direct vinden, dus de leerkracht helpt een handje. „Bladzijde 1460.” Dat scheelt zoekwerk. „Welk woord staat als samenvatting boven de tekst?” vraagt Stout zodra elk kind het hoofdstuk uit het Matthëusevangelie voor zich heeft. Lucas weet het. „Bezorgdheid.” „Maar wat betekent dat eigenlijk”, vraagt de leerkracht door. „Denk in tweetallen eens even na over een voorbeeld.”
Zijn vraag maakt de tongen los. Meerdere leerlingen noemen hun moeder. Ivo: „Als ik ’s avonds in m’n eentje een rondje door het bos ga lopen, is mijn moeder bezorgd. Ze wil niet dat ik dat doe.” Bezorgdheid heeft dus veel te maken met angst, concludeert Stout, waarna hij leerling Loïs vraagt of ze vers 19 wil voorlezen.
„Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen”, klinkt het door het lokaal van de school in de hofstad. Mot en roest, vergaderen en doorgraven: dat zijn een heleboel moeilijke woorden, constateert Stout. En dus loopt de leerkracht een voor een de betekenis van de lastige begrippen met de leerlingen langs.
„Waarom zou iemand eigenlijk veel spullen willen verzamelen?” vraagt hij. Omdat hij steeds denkt dat hij niet genoeg heeft, vermoedt Lucas. Opnieuw vraagt Stout naar een voorbeeld. „Dagobert Duck”, zegt een van de leerlingen. Hilariteit alom. Maar het is wel een goed antwoord. „Want Dagobert Duck is eigenlijk altijd bang. Hij wil zijn geld niet verliezen. Als hij dat verliest, heeft hij namelijk niks meer.”
Giovanni, Jesse, Mirthe, Ralph: om de beurt laat Stout een van de leerlingen een vers hardop lezen. Steeds legt hij de moeilijke woorden uit, laat hij kinderen voorbeelden bedenken en vraagt hij wat de tekst betekent voor het dagelijkse leven. „Bang zijn hoort bij de mensen die God niet dienen. Maar als je Hem wel dient, ben je gelukkig. Dan heb je een hemelse Vader, Hij zorgt elke dag voor je.”
Losse pagina’s
Voor een leerkracht op een christelijke of reformatorische school is het een dagelijks terugkerend moment: de Bijbelles aan het begin van de morgen. Zeker in de lagere klassen geven leerkrachten dat doorgaans vorm door over een geschiedenis uit de Bijbel te vertellen – het zogeheten Bijbelverhaal. Stout: „Zo brengt de leerkracht de gebeurtenissen uit Gods Woord dichtbij.”
Tegelijkertijd schuilt in die vorm, waarbij elke dag een ander gedeelte uit de Bijbel centraal staat, een risico. Namelijk dat kinderen wel zicht krijgt op de afzonderlijke geschiedenissen in Gods Woord, maar niet op de overkoepelende boodschap daarvan (Zie: ”Pleidooi voor samenhangend Bijbelonderwijs”). Het gevolg daarvan is dat kinderen niet goed weten hoe de verschillende verhalen passen bij de rode lijn die door de Bijbel loopt.
„Als je een boek echt wilt begrijpen, moet je niet enkel steeds wat losse pagina’s lezen”, zegt Peter van Olst, docent godsdienst en onderzoeker bij Driestar hogeschool in Gouda. „Pas als je weet wat de hoofdlijn is, kun je de verschillende details begrijpen.” Zo is het ook met het vertellen van het Bijbelverhaal, benadrukt hij. „Pas als leerkrachten weten wat de hoofdboodschap, de rode draad, van de Bijbel is en hoe de afzonderlijke geschiedenissen daarbij passen, kunnen ze op een evenwichtige manier de Bijbelles vormgeven.”
Maar wat is die hoofdboodschap dan? Wat vormt de rode draad tussen alle afzonderlijke Bijbelboeken? „Elk kind heeft een Zaligmaker nodig”, zegt Stout. „En het hoopvolle is dat die Zaligmaker ook is gekomen. Dat is de kernboodschap waarop Gods Woord wijst.” Van Olst: „De rode lijn in de Bijbel is de Godsopenbaring. God openbaart Zijn Zoon aan zondige mensen, met het doel hen met Zichzelf te verzoenen.”
Het Nieuwe Testament stelt Christus voor, zegt de voormalig ZGG-zendingswerker. „Het Oude Testament kondigt Hem aan. Dat gebeurt onder meer in de psalmen, de wonderen en de offerdienst. Alles wijst heen naar Jezus’ komst.”
Die lijn moeten leerkrachten vasthouden in hun vertellingen over oudtestamentische geschiedenissen, zegt Van Olst. „Als dat niet gebeurt, krijg je namelijk moraliserende verhalen die de leerlingen op zichzelf terugwerpen.”
Staf
Aan de hand van Numeri 20 legt de docent uit wat hij daarmee bedoelt. Dat hoofdstuk beschrijft dat de Israëlieten geen water meer hebben. Nadat het volk daarover bij Mozes geklaagd heeft, gaat Mozes naar de tent van de samenkomst. God zegt dat Mozes moet spreken tegen de rots, dan zal er water uitkomen. Mozes doet dat niet, maar slaat met zijn staf. Er komt water, maar God zegt ook tegen Mozes en Aäron dat ze het land Israël niet binnen mogen gaan.
Bij zo’n verhaal zijn –zonder de grote lijn van de Godsopenbaring in het oog te houden– verschillende toepassingen te maken, legt Van Olst uit. „Een leerkracht kan dan tegen de leerlingen zeggen: Mozes en Aäron deden niet wat de Heere van hen vroeg en daarom mochten ze het beloofde land niet binnengaan. De boodschap is dan dat het belangrijk is om te doen wat de Heere vraagt.” Daarnaast kan een leerkracht er volgens hem op wijzen dat van nature niemand luistert naar wat God zegt. „De les voor de kinderen is dan: bekering is nodig.”
Beide zaken zijn op zichzelf waar, constateert de Goudse docent. Toch moet een vertelling over die geschiedenis volgens hem dieper gaan. „Als de Godsopenbaring de rode draad is in Zijn Woord, dan moet een leerkracht zichzelf de vraag stellen: Wat zegt dit verhaal over God, Die de wereld niet loslaat en Zijn heil openbaart?”
Als op zo’n manier naar dezelfde geschiedenis wordt gekeken, krijgt het verhaal erover een andere, diepere focus en een boodschap van hoop. Van Olst: „Dan gaat het niet allereerst om het volk Israël dat dingen goed of fout doet, maar laat een leerkracht de leerlingen zien dat van mensen zelf niets verwacht kan worden. En dat God het volk steeds weer bij de hand neemt en de Israëlieten onderhoudt. De blikrichting verschuift dus van de mens naar God.”
De Driestardocent wijst er daarnaast op dat 1 Korinthe 10 spreekt over Christus als de Steenrots. „Zo’n tekst vormt een goed aanknopingspunt om Hem centraal te stellen in deze geschiedenis. Waarom zou Paulus die vergelijking maken? Dat zijn vragen die je uitstekend met de leerlingen kunt behandelen. Op die manier richt een leerkracht in zo’n oudtestamentische geschiedenis de leerlingen op Christus.”
Engelen
Zodra leerkrachten de rode draad van het heil in Christus uit het oog verliezen, dreigt fragmentarisch Bijbelonderwijs, zegt Van Olst. „Dan heeft elk verhaal een afzonderlijke boodschap en is het vaak ook niet zo duidelijk wat een geschiedenis van toen te maken heeft met het leven van nu.”
Recent sprak de docent op de Goudse hogeschool twee studenten. Allebei hadden ze in hun klas op de basisschool verteld over de geschiedenis van Elisa en zijn knecht die bij Dothan worden omsingeld door de Syriërs. Beiden worstelden met de betekenis van het verhaal voor de leerlingen nu. De een had de kracht van het gebed benadrukt. De ander had het accent gelegd op hoe God Zijn kinderen wil beschermen. Beiden bleven echter met vragen zitten. Van Olst: „Het zien van de engelen is namelijk een wonderlijk element en kinderen vragen zich af hoe dat nu zit.”
De toepassingen die ze maakten, zijn allebei terecht, vindt de Driestardocent. Maar volgens hem wordt het geheel duidelijker als de leerkracht ziet dat Elisa een type is van Christus. „Juist rondom de profeten Elia en Elisa heeft de Heere veel wonderen en tekenen gedaan, om zo heen te wijzen naar de grote Profeet Die komen zou”, legt hij uit. „Engelen waren aanwezig bij de grote heilsfeiten die Hij deed. Zo kan een leerkracht tegelijk vertellen hoe de Heere, ook door het gebed, heel dicht aanwezig is bij iedereen die Hem vreest. Hij beschermt ze en hoort hun gebed. Hij zendt Zijn engelen, ook al zien we die niet. Dat ze wel zichtbaar werden bij Elisa en zijn jongen en bij de Heere Jezus heeft een bijzondere betekenis, ook al zou de Heere zeker in staat zijn dat ook nu nog te doen.”
Dun
Hoewel het Bijbelverhaal de meest gangbare manier is voor de dagopening op de basisschool, zijn ook andere vormen daarvoor geschikt, zeggen Van Olst en Stout. Een voorbeeld daarvan is het samen lezen uit de Bijbel, zoals groep 7 van de Eben-Haëzerschool in de hofstad dat deze woensdagmorgen deed.
„Niet elk Bijbelgedeelte leent zich voor een verhaal”, legt Stout uit. „Mattheüs 6, het gedeelte uit de Bergrede over bezorgdheid, is een voorbeeld daarvan.” Het is echter wel belangrijk om ook die gedeeltes met de leerlingen te behandelen, vindt de leerkracht. „Als dat niet gebeurt, krijgt je namelijk een dunne Bijbel en kun je je afvragen of je leerlingen een juist en evenwichtig beeld van Gods Woord meegeeft.”
Hij vindt het daarnaast essentieel dat leerlingen niet enkel passief luisteren naar wat een leerkracht vertelt, maar ook zelf aan de slag gaan met de inhoud van de Bijbel. Bijvoorbeeld door een vers voor te lezen, in tweetallen te praten over de betekenis ervan of hedendaagse voorbeelden te bedenken bij een gedeelte uit Gods Woord. „Steeds weer moet daarbij terugkomen: wat betekent dit nu voor elke leerling persoonlijk en voor de manier waarop zij als christen staan in deze maatschappij? Uiteindelijk draait het Bijbelonderwijs namelijk niet om kennis, maar om het kindschap van God.”