Elke dag douchen? Alleen voor mijnwerkers een must
Het was in de jaren zestig van de vorige eeuw niet gebruikelijk. Elke dag douchen? Daar zagen weinig mensen het nut van in. Behalve de mijnwerkers dan, die tot 1974 in de steenkolenmijnen in Zuid-Limburg werkten. Die móésten wel. Het steenkoolgruis gaf niet alleen veel zwart af, het was ook gevaarlijk voor je gezondheid als het aan je huid bleef plakken.
In de hal van het steenkolenmijnmuseum in Valkenburg hangt een landkaart van Nederland. Te zien is waar de steenkolenmijnen zich in de vorige eeuw bevonden. Kerkrade, Brunssum, Heerlen, Hoensbroek. Wie goed kijkt, ziet dat Valkenburg ontbreekt. Het huidige museum blijkt dan ook geen oude mijn te zijn geweest, zoals we eerder dachten. Volgens gids Jeu van den Hoogen is dat maar goed ook. „Het betreden van een oude mijn is veel te gevaarlijk. Dat zou voor bezoekers niet veilig zijn.”
Het mijngebied aan de rand van Valkenburg aan de Geul werd in 1916 opgekocht door Emile Caselli, destijds de locoburgemeester van Valkenburg en molenaar van de Franse molen. Hij gebruikte het bestaande gangenstelsel om er 30 tot 60 meter onder de grond een echte steenkolenmijn na te bouwen. De originele materialen werden geleverd door de Staatsmijnen, die blij waren dat ze hier, in een veilige omgeving, aan de bevolking konden laten zien hoe het er ondergronds aan toeging. Caselli –zijn buste staat in de entree van het museum– opende in 1917 het mijnmuseum. Aardig detail: tot op vandaag is de exploitatie van Steenkolenmijn Valkenburg in handen van de familie Caselli.
Inmiddels vindt er ieder uur een rondleiding plaats. De acht bezoekers die deze lentemorgen aanwezig zijn, mogen voorafgaand aan de rondleiding de volgens de folder „sfeervolle ondergrondse” filmzaal in. Daar wordt een promotiefilm van De Staats Mijnen (DSM) uit de jaren zestig getoond, met beelden uit Staatsmijn Emma in Hoensbroek, enkele maanden voordat de mijn voorgoed zijn deuren sloot. Het cijfer in de titel van de film, ”De mannen van de 546”, blijkt op de verdieping te slaan waar de medewerkers werkten. De 546e dus, onder de grond welteverstaan.
Je volgt de mannen vanaf het moment dat ze aankomen bij de mijn, zich omkleden en naar beneden gaan. Er gaat een lift omlaag en er rijden treintjes naar de werkplekken. Sommige medewerkers vervoeren zichzelf per treinfiets. Je ziet hoe de steenkolen worden gedolven en naar boven getransporteerd. En je maakt mee hoe de mannen contact houden met elkaar. Ook ben je getuige van een rampenoefening. Belangrijk om te houden, maar niemand hoopt dat er écht iets gebeurt als je honderden meters onder de grond zit.
Rondleiding
De vraag waarmee Jeu van den Hoogen even later zijn rondleiding in de échte mijn begint, valt dan ook precies op zijn plek. „Hoe oud denken jullie dat mijnwerkers gemiddeld werden?” Na het zien van de film schat niemand die leeftijd erg hoog in. „Ergens rond de zestig?” Het blijkt 57 jaar te zijn. De leeftijd waarop ook Van den Hoogens eigen vader, oud-mijnwerker, aan longklachten overleed.
Het werk van zijn vader was misschien wel dé reden waarom Van den Hoogen besloot zich te verdiepen in de mijnbouw in zijn geboortestreek. Hij is dan ook helemaal op z’n plek in het museum, waar onder meer diverse originele treinstellen staan en alle mogelijke materialen te bewonderen zijn waarmee gewerkt en gestut werd in de mijnen, allemaal nog helemaal intact. Bij elk onderdeel weet hij lange verhalen te vertellen. Voor de kinderen in de groep soms iets té lang. Al zijn er ook bezoekers die juist smullen van alle technische details.
Mijngas
Handig in ieder geval om te weten is het verschil tussen magere en vette steenkolen. De magere, waar alleen de kachel mee kon worden opgestookt, waren een stuk veiliger te delven dan de vette, waar gassen uit konden ontsnappen. Gassen die je vaak niet eens rook. Maar die wel konden exploderen.
Vanwege het mijngasgevaar deed de kanarie zijn intrede in de mijn. Een dier dat erg gevoelig is voor gas. „Lag het dier met zijn pootjes omhoog, dan moest je maken dat je wegkwam.” Ook de latere mijnlamp had een dergelijke signaalfunctie. „Wanneer daar de kap van ging gloeien, kon je er ook maar beter zo snel mogelijk vandoor gaan.” Behalve de kanarie waren er nog meer dieren in de mijn te vinden. Tussen 1917 en 1937 hielpen paarden mee de karren met kolen te trekken. In de mijn is een recentelijk nagebouwde, ondergrondse paardenstal uit 1920 te vinden. Met een heus paard. Nou ja, ook dat is nagemaakt.
Ingewikkeld was destijds de vraag hoe ze het dier naar beneden moesten zien te krijgen. Een paard bleek namelijk te groot voor de lift. Op foto’s is te zien welke oplossing er werd bedacht: ze takelden het paard letterlijk vast aan de touwen van de lift en vervoerden hem zo honderden meters omlaag. Daar kreeg hij –gelukkig maar– een hele dag de tijd om tot zichzelf te komen, voordat hij begon aan zijn zware taak.
Morsecode
Tijdens de tocht door de mijn laat de gids verschillende geluiden horen die de mijnwerkers dagelijks omringden. Zo waren er telefoons en bellen waardoor de medewerkers contact met elkaar konden houden. Er was een soort morsecode afgesproken, zodat collega’s boodschappen konden overbrengen.
Behalve het geluid van de bel was er ook de herrie van de schaaf (om de steenkool van de mijn te schrapen) en van de boormachines (om de mijnschacht te vergroten). De gids zet de boor aan, maar waarschuwt vooraf de vingers in de oren te stoppen. Vooral de kinderen in de groep doen dat direct. En heel demonstratief. Die vingers blijken overigens geen overbodige luxe. De herrie is oorverdovend.
Er komt een vraag uit de groep. „Droegen de mijnwerkers ook oorbescherming?” Jeu van den Hoogen: „Mijnwerkers gebruikten geen oordoppen. Zouden ze dat wel doen, dan waren ze bang ook andere geluiden te missen, waardoor ze gevaar niet aan zouden horen komen. Mensen waren altijd op hun hoede.”
Werken in een omgeving met zo veel herrie kon niet zonder gevolgen blijven. De gids vertelt over oud-mijnwerker Hans, die na 28 jaar onder de grond „zo doof als een kwartel” is.
Katoenen ondergoed
Mijnwerkers kregen werkkleding van katoen. Soms zelfs inclusief sokken en ondergoed. „Waarom was dat zo belangrijk, denken jullie?” vraagt de gids. De groep kan het niet bedenken. Jeu van den Hoogen: „Andere soorten kleding konden statische elektriciteit opwekken. En maar één vonkje kon in de mijn al catastrofale gevolgen hebben.”
Een bezoeker vraagt hoe vaak een mijnramp is voorgekomen. „Gelukkig niet zo heel vaak”, zegt de gids. „Tenminste niet in Nederland. In Duitsland vielen er eens 403 doden in één keer en in Frankrijk wel 1050. In Nederland waren er twee grotere ongelukken. In 1926 was er in Brunsum een mijngasontploffing, waarbij dertien mensen verongelukten. En in 1947 overleden ook dertien mensen vanwege een brand aan de transportband.”
In totaal zijn er in Nederland 1162 doden gevallen bij mijnongelukken. „Dat lijkt veel, maar je moet het wel in perspectief zien. In de tachtig jaar dat er in Nederland mijnbouw was, waren er ruim 50.000 mijnwerkers actief. Als je dat bedenkt, vallen dat aantal dus nog wel mee.”
Goed salaris
„Waarom gingen er ondanks de gevaren tóch mensen in de mijn werken?” wil iemand weten. Jeu van der Hoogen: „Er was in de verre omtrek niet veel ander werk te doen. Dus was je blij dat je een baan kon krijgen. Je moest tenslotte toch je gezin onderhouden. Bovendien verdienden mensen in de mijn relatief veel geld in vergelijking met andere beroepen, waardoor het werken in de mijn toch aantrekkelijk was.” Hoeveel, wil een kind weten. „Ik weet dat rond de sluiting in de jaren zeventig mensen ongeveer 1015 gulden per maand verdienden. Dat lijkt nu niet zo veel, maar daar kon je in die tijd echt wel wat mee doen.”
In 1974 sloot de Nederlandse regering de laatste mijn. De kosten waren te hoog in vergelijking met de opbrengst. En bovendien was de concurrentie te groot. „Vooral in landen als China en Rusland liggen de steenkolen niet ónder, maar bóven de grond en liggen ze dus als het ware zo voor het opscheppen.”