Geen Bijbelvertaler ontkomt aan interpretatie
Elke Bijbelvertaler maakt een nieuw bouwwerk, dat overeenkomt met én verschilt van de brontekst. Enerzijds ligt er de terechte claim: dit is de Bijbel, geen andere tekst. Anderzijds rust elke vertaling op interpretatie.
Eeuwenlang werd vertalen gezien als het omzetten vanuit de ene taal naar de andere. Daarbij onderkende men twee werkwijzen. De ene nam haar uitgangspunt in de taalvormen van de brontekst en zette die om in corresponderende taalvormen van de doeltaal. De tweede werkwijze nam haar uitgangspunt in de betekenis van de brontekst en drukte die op natuurlijke wijze uit in de doeltaal.
Deze twee vertaalstrategieën werden in de jaren zestig van de 20e eeuw door Eugene Nida beschreven als ”formele equivalentie” en ”dynamische equivalentie”. Nida zelf was een sterk voorstander van de dynamische equivalentie. Mede door zijn invloed ontstond een wereldwijde golf van Bijbelvertalingen als de Groot Nieuws Bijbel (GNB), waarin de boodschap van de Bijbel werd uitgedrukt in toegankelijke taal.
Nieuwe invalshoeken
Vertalen werd gezien als een puur taalkundige operatie, als werken met taal. De Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) ging verder in ditzelfde spoor en bracht daarin verfijning aan. Maar ondertussen had de vertaaltheorie haar blik verschoven naar hele nieuwe invalshoeken. De benadering van vertalen als ‘werken met taal’ was in dat licht eigenlijk al achterhaald.
Ten gunste van de NBV en later de Bijbel in Gewone Taal (BGT) en NBV21 zij opgemerkt dat in deze projecten één belangrijk nieuw vertaalinzicht wél werd meegenomen: dat het doel van een vertaling een bepalende rol speelt bij het maken van keuzes uit verschillende mogelijkheden. Dit inzicht werd voor de BGT volledig omarmd. Het doel, een Bijbel in begrijpelijke taal, bepaalde de opzet en vertaalaanpak. Ook in de revisie van de NBV werd het principe ”werken vanuit het doel dat je beoogt” dankbaar aangegrepen.
Toch bleef er iets onderbelicht in deze benadering van Bijbelvertalen. Ook als vertalers werken met dezelfde brontekst, dezelfde methode, en met hetzelfde doel voor ogen, kunnen hun resultaten verschillend zijn. Er speelt nóg een factor mee.
We kunnen dat uitleggen door twee benaderingen van vertalen met elkaar te vergelijken. De traditionele benadering ziet vertalen als het omzetten van een tekst in een andere taal. De vertaler neemt steeds een stukje brontekst, analyseert dat, maakt het los uit z’n taalcode (de-coderen) en vervat het in de nieuwe taalcode (re-coderen). De veronderstelling is dat er iets van A naar B wordt getransporteerd: de inhoud of betekenis van de tekst. De vertaler is daarbij vooral behendig met taal, maar verder veelal onzichtbaar; de taal doet het werk.
Daartegenover staat een nieuwe kijk op vertalen, door vertaalwetenschappers aangedragen. Volgens die nieuwe benadering is de relatie tussen brontekst en doeltekst veel minder direct. Tussen die twee zit als centraal element het beeld dat de vertaler heeft van de brontekst. Een beeld op basis van interpretatie. Hoe werkt dat? Allereerst maakt de vertaler een groot aantal inschattingen met betrekking tot de brontekst. Die betreffen enerzijds kennis van en ideeën over de brontaal, de tekst, de stijl, de broncultuur, de situatie waarop de tekst betrekking heeft, enzovoorts. Daarnaast vormt de vertaler zich ook een globaal beeld van de te vormen doeltekst. Ook daarbij spelen weer talrijke inschattingen een rol. Op het terrein van de eigen taal, literaire aspecten, de eigen cultuur, de doelgroep, de theologische traditie waarbij de vertaling wil aansluiten, enzovoorts. Natuurlijk zal de vertaler ieder detail van de brontekst tegen het licht houden, maar niet los van zijn of haar voorstelling van de tekst als geheel. Dit model kan verklaren waarom vertalers die werken met dezelfde methodiek tóch tot verschillende resultaten komen.
Interpretatie
Lawrence Venuti is zo’n vertaalwetenschapper die betoogt dat het proces van interpretatie een bepalende rol speelt bij het vertalen. In zijn boek ”Contra Instrumentalism” bestrijdt hij de aanname dat er ”iets” in de tekst ”zit”, een essentie, een onveranderlijk element dat wordt overgezet in de vertaling. Vertaling is volgens Venuti geen directe weerslag van een tekst, maar een indirecte: je interpretatie zit ertussen.
Dit heeft gevolgen voor hoe we de vertaler zien. Die speelt een cruciale rol, want zijn of haar interpretatie is bepalend. Geen twee vertalingen zijn hetzelfde omdat geen twee interpretaties gelijk zijn. De vertaler maakt zich een voorstelling van het boek, met alle voor de vertaling relevante facetten daaruit. Maar hij of zij doet dat binnen een eigen en veranderlijke binnenwereld die dat proces vormgeeft en stuurt. We kunnen een tekst alleen vanuit onze eigen denkkaders benaderen, waarbij onze eigen culturele oriëntatie en waarden een rol spelen, hoezeer we ook pogen die tussen haakjes te zetten.
Dat is zeker geen vrijbrief tot relativisme of onverschilligheid, alsof alle interpretaties gelijkwaardig zouden zijn. Dat zijn ze niet. De wetenschap reikt methoden aan om interpretaties te toetsen en tegen elkaar af te wegen. Maar het dwingt wel tot bescheidenheid, want onze interpretaties zijn en blijven benáderingen van de tekst.
Dit vraagt ook om een andere kijk op vertalingen. In de gebruikelijke opvatting heeft een vertaling één wezenskenmerk: ze vertegenwoordigt de brontekst en voor zover ze dat niet doet, heeft ze gefaald. Maar volgens Venuti moeten we een vertaling niet alleen waarderen in termen van overeenkomst, maar ook in termen van verschil: ze representeert de brontekst en is tegelijk wezenlijk anders. Hoe nauwkeurig een vertaling ook is, het simpele feit dat het een tekst betreft geschreven in een andere taal en ingebed in een andere tijd en cultuur en denkwereld maakt hem in zowel vorm als betekenis tot een eigen en unieke tekst.
Statenvertaling
Men zou kunnen denken: dit geldt voor de moderne Bijbelvertalingen met hun vrije manier van vertalen, maar niet voor de Statenvertaling (SV), díe geeft precies weer wat er staat. Toch zou dat een verkeerde gevolgtrekking zijn. De hier aangehaalde vertaaltheorie betoogt dat íedere vertaling is gebaseerd op interpretatie, ongeacht de gekozen werkwijze, en hoe nauwkeurig ze ook is op het terrein van de taal. Het punt is: een vertaler ontkomt niet aan interpretatie. Daardoor is elke vertaling ook een nieuw bouwwerk, dat niet alleen overeenkomst met de brontekst, maar daarmee ook verschil vertoont. Niet omdat het zo móet, maar omdat het zo gáát.
Deze dubbelheid is eigen aan vertalen. Aan de ene kant ligt er de verwachting en de claim: dit is de Bijbel, geen andere tekst. Die claim geven we niet op. Met talig vakmanschap, doordachte methodiek, regels en afspraken kunnen we er vorm aan geven. Die kant van het vertalen blijft bestaan, sterker nog, ze wordt alleen maar beter naarmate we ons meer bewust worden van die andere kant: ons vastzitten in onze eigen context en denkkaders, de noodzaak tot interpretatie en alles wat een vertaling maakt tot een kind van zijn tijd. Nederig mag de vertaler blijven, maar niet onzichtbaar. De gekozen interpretaties moeten onderdeel zijn van het gesprek over de vertalingen.
Dit artikel is gebaseerd op een gedeelte van de inaugurele rede die de auteur op 3 februari uitsprak als bijzonder hoogleraar Bijbelvertalen aan de Vrije Universiteit Amsterdam.