In een deel van de gereformeerde gezindte wordt het Evangelie niet werkelijk gepreekt, stelt dr. G.A. van den Brink in zijn deze week verschenen boek ”Dordt zoals je Dordt niet kende”. Ds. W. Visscher gaat met hem in gesprek. „Jij moet, Gert, aan jongelui óók vertellen hóé de Heilige Geest het geloof werkt.”
Te zeggen dat de lezing ”Het evangelie zonder kleine lettertjes”, die ds. Van den Brink (49) op 14 juli vorig jaar in Hardinxveld-Giessendam hield, veel losmaakte, is te zacht uitgedrukt. Waren op de door de interkerkelijke stichting Geloofstoerusting belegde avond een halfjaar terug zo’n driehonderd jongeren aanwezig, de video van de lezing werd nadien op YouTube ruim 60.000 keer bekeken.
De voordracht van de hersteld hervormde emeritus predikant, woonachtig in Apeldoorn, bevat vlijmscherpe kritiek op prediking en pastoraat in de gereformeerde gezindte. Een algemeen welmenend aanbod van genade? Dat vind je in aanzienlijke delen van de (Oud) Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) en Hersteld Hervormde Kerk helaas niet, stelde ds. Van den Brink. Als predikanten de genade van God in Christus ter sprake brengen, roepen ze eerder op om niet te geloven –want geestelijk dode zondaren kunnen dat niet– dan om dat wel te doen, betoogde hij. Doordat zij verkiezing of wedergeboorte sterk benadrukken, wekken ze de indruk dat God het niet werkelijk meent als Hij mensen Zijn genade aanbiedt. Sommige voorgangers gaan dogmatisch zelfs zo ver dat ze stellen dat God aan een deel van de kerkgangers Zijn Evangelie slechts met één doel bekendmaakt, namelijk om in het eindgericht hun straf des te zwaarder te laten zijn. Als er in deze kerken al Evangelieprediking is, dan is dat vaak een voorwaardelijk Evangelie, of een „evangelie met kleine lettertjes”, aldus ds. Van den Brink.
Zijn lezing leverde naast bijval ook een storm van kritiek op. Predikanten uit allerlei kerkverbanden reageerden boos, bedroefd of teleurgesteld. In diverse kerkelijke bladen verschenen afkeurende en waarschuwende artikelen. Ds. Van den Brink zou volgens sommigen een remonstrant zijn, die zich buiten de kaders van de gereformeerde belijdenis begeeft (zie ”Discussie over aanbod van genade bepaald niet nieuw”).
Deze week verscheen de lezing van ds. Van den Brink, aangevuld met een aantal toelichtende hoofdstukken, in boekvorm: ”Dordt zoals je Dordt niet kende. Het aanbod van genade in de Dordtse Leerregels”, uitgegeven bij Geloofstoerusting in Ede. Het vinden van een voorganger uit een van de door ds. Van den Brink bekritiseerde kerken die met hem over dit boek van gedachten wilde wisselen, bleek buitengewoon lastig, merkte het Reformatorisch Dagblad. Uiteindelijk bleek ds. W. Visscher (67), predikant van de gereformeerde gemeente in Amersfoort, tot zo’n tweegesprek bereid.
De twee kennen elkaar goed en spreken elkaar met de voornaam aan. In 2002 bevestigde ds. Visscher het huwelijk van Gert van den Brink, die toen nog lid was van de Gereformeerde Gemeenten. Ds. Visscher, over zijn keuze om aan het dubbelinterview deel te nemen: „Ik vind dat je, als het even kan, met elkaar in gesprek moet blijven. Wijlen ds. G. Boer deed dat ooit met dr. H. Berkhof. Ja, er zijn punten waarover ik het met Gert oneens ben. Maar voor mij is belangrijk: valt iets binnen onze belijdenis? Als het geschilpunt erbinnen valt, dan moet je met elkaar praten. Verschillen tussen theologen zullen er altijd blijven. Die waren er zelfs tussen Petrus en Paulus. Maar kijk dan toch maar waar je elkaar kunt vinden, waar je elkaar raakt. En proef serieus elkaars intenties.”
Na een kleine twee uur naar elkaar luisteren en met elkaar spreken, op de burelen van het RD in Apeldoorn, komen inderdaad zowel overeenkomsten als verschillen op tafel. Hieronder een weergave van het gesprek, gegroepeerd rond een drietal brandpunten.
1. Aanbod van genade en prediking
Ds. Visscher: „De Dordtse Leerregels zijn hier duidelijk over. „Christus door het Evangelie aangeboden zijnde”, zeggen zij in hoofdstuk 3/4, paragraaf 9. Daarop mogen we elke prediker in de gereformeerde gezindte aanspreken. En let er ook op dat de Dordtse Leerregels vervolgens zeggen dat we niet moeten preken met de „wens tot bekering” of het „feit van bekering”, maar met „bevel van bekering en geloof”. Dus niet van: Denk er nog maar eens over na. Nee, het is een bevel – zó preek je het Evangelie.
Sommigen gebruiken voor aanbieden liever het woord voorstellen. Voor mij hebben die woorden eenzelfde betekenis. Als je maar wel in de gaten hebt dat je in het Evangelie niet een ding aanbiedt, maar een Persoon. Zoals je tegen iemand zou kunnen zeggen: Kijk, dat is mijn vrouw, ik houd van haar, heb haar lief. Zo stel je in de prediking de Zaligmaker voor, zodat de hoorders denken: met Hem zou ik graag kennis willen maken.”
Ds. Van den Brink: „Nou, als ik mijn vrouw aan iemand voorstel, bied ik haar niet aan als de bruid voor iemand anders. Er zit ook wel degelijk verschil tussen voorstellen en aanbieden. Aanbieden houdt in dat er een recht bestaat op het aannemen van Jezus. Dat is cruciaal. Daarom denk ik dat in de discussie over mijn lezingen het woord ”aanbieden” niet eens het grootste probleem is, maar het woordje ”aannemen”. In mijn visie veronderstelt het ene het andere. Beide woorden komen we in onze belijdenisgeschriften, zoals de Dordtse Leerregels, tegen. Denk verder ook aan Johannes 1:12: „Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden”.”
Ds. Visscher: „Dat is juist. Aannemen is nodig. Het ware geloof is een geloof van toe-eigening. Maar daarmee komen we meteen ook op een van mijn bezwaren tegen jouw boek. Het gaat daarin steeds maar over „mijn geloof”, over „ik geloof” en ook hier, op pagina 87, over „mijn beslissing om te geloven”.”
Ds. Van den Brink: „Is dat niet Bijbels dan?”
Ds. Visscher: „Hiermee wek je de suggestie dat geloven een product van jezelf is. Jazeker, geloof is een daad van de mens, maar het gaat wel om een door God gewerkte daad.”
Ds. Van den Brink: „Inderdaad. Maar ik wil aanbieden, aannemen en geloven graag dicht bij elkaar houden. Als God Zijn Zoon aan zondaren aanbiedt, wil Hij dat wij Hem aannemen. Dat is Zijn bedoeling met de prediking, niet alleen richting een deel van de hoorders, maar richting alle hoorders. Als ik in mijn lezingen en boek één ding heb willen benadrukken, dan dit: God méént het als Hij ons Zijn genade aanbiedt. Hij is volkomen betrouwbaar.”
Ds. Visscher: „Dat bestrijd ik niet. Wel vind ik dat je in je boek bewoordingen en beelden gebruikt die contraproductief zijn. En soms is wat je schrijft gewoon niet waar. Zo schets je ergens het beeld van een reddingsboot. Volgens jou zijn er predikanten die niet bezig zijn drenkelingen in de reddingsboot te trekken, maar juist om ze eruit te duwen. Daar doe je uitspraken over de intenties van mensen. Dat kan niet. Daar ga je een rode lijn over. Ik ken zulke broeders en collega’s niet, die de hele zondag maar bezig zijn te voorkomen dat mensen in de boot komen en behouden worden.”
Ds. Van den Brink: „Ik kan natuurlijk niet in iemands hart kijken, maar ik heb zulke voorgangers wel ontmoet. Daarbij komt dat honderden mensen op mijn lezing hebben gereageerd. In mijn betogen heb ik hun luisterervaring geprobeerd onder woorden te brengen. Ik vind dat je als predikant deels verantwoordelijk bent voor de luisterervaring van je hoorders. En als er dan velen zijn die na een preek naar huis gaan met de gedachte: „Voor mij kan het blijkbaar gewoon niet; God wil mij niet aannemen”, dan kun je als predikant wel zeggen: „Zo bedoelde ik het niet”, maar daarmee ben je dan niet klaar. Nee, je moet zo preken dat de genade die God de mensen gunt via jouw woorden de hoorders bereikt.”
Ds. Visscher: „In de prediking moet inderdaad doorklinken dat het, om met de Dordtse Leerregels te spreken, „God aangenaam is dat de geroepenen tot Hem komen”. En of God ook aan verworpenen Zijn genade aanbiedt, dat vind ik geen goede vraag. Nee, dat doet Hij niet. Ook niet aan de uitverkorenen trouwens. Hij biedt Zijn genade aan zondaars aan. Dat is Bijbels.
Maar dat alles neemt niet weg dat ik erbij blijf dat jij tegenover predikanten die in jouw ogen dit aanbod niet prediken, termen gebruikt waarmee je een rode lijn bent overgegaan. Als je spreekt over „terreur”, „gezanten van de duivel”, „levensgevaarlijke dwalingen”, „boobytrap”, „kleine lettertjes”, enzovoort, dan zijn dat woorden die kwade opzet veronderstellen. Dat is over de top. Zo kweek je bij mensen die je wilt bereiken en overtuigen juist een soort van wrok.”
Ds. Van den Brink: „Ik begrijp best dat mijn woorden consternatie opriepen. Maar er zijn zoveel mensen die in een geestelijke beklemming leven. Met hen ben ik begaan. Als een brandweerman in een brandend huis komt waar iemand ligt te slapen, dan schudt hij hem wakker en sleurt hem uit zijn bed. Dan zal zo’n persoon niet klagen dat dit onbeleefd is, of een inbreuk op zijn privacy. Op vergelijkbare wijze gaat het bij de prediking in de gereformeerde gezindte om zaken van levensbelang. In die zin sta ik nog helemaal achter mijn woorden.”
2. Geloof en bevinding
Ds. Visscher: „Het belangrijkste bezwaar tegen jouw lezing en boek zit wat mij betreft niet in de theologie, maar in de praktijk. Kijk, onder jouw gehoor zitten jongeren die niets om de Bijbelse boodschap geven. Die moet je waarschuwen. Er zijn ook jongeren aan wie God het geloof schonk. Daar mogen we Hem voor danken. Weer anderen worstelen met de vraag of ze wel uitverkoren zijn of met de vraag of ze het ware geloof hebben. Zulke vragen komen in jouw beschouwingen bijna niet aan de orde, terwijl sommige jongeren daar wel mee zitten. Daal nu eens af naar zulke zielen, loop een eindje met hen mee, leg ze uit wat de droefheid naar God is. De pastorale aandacht voor zulke zoekers en tobbers mis ik in jouw betogen, terwijl de Dordtse Leerregels, in hoofdstuk 1, paragraaf 16, daar wel aandacht voor vragen. Ja, de hoorders van het Woord moeten geloven, maar ze kunnen dat niet.”
Ds. Van den Brink: „Mijn grote moeite met een bepaald soort prediking is dat men zegt: „Jawel, van de hoorders moeten geloof en bekering geëist worden, maar wij predikanten doen dat opdat de mensen erachter komen dat ze wel moeten, maar niet kunnen geloven. Dat ze ontdekken dat zalig worden een onmogelijkheid is, zodat ze in de weg van het wonder gered worden.” Ik ben het daar niet mee eens. Het staat nergens in de Bijbel dat het doel van de Evangelieprediking is dat mensen in de klem komen. Als je dat stelt, vermeng je de functie van de Wet met het Evangelie.”
Ds. Visscher: „Nou, een mens moet geloven, maar kan dat niet. Dat mag je vanaf de preekstoel best zeggen, hoor. En ook aan je hoorders uitleggen. Dat het geloof gewerkt wordt door Gods Geest. Daar mag je leiding in geven. Als predikant ben je zelfs verplicht om dat te doen. Geestelijk leidinggeven houdt in dat je de kerkgangers niet alleen oproept Jezus en het Evangelie aan te nemen, maar ook vertelt hoe dat aannemen in zijn werk gaat. Dat het niet is: „O ja, ik heb het gehoord. Jezus is gekomen voor zondaren, ik ben een zondaar, dus ik neem dat aan.” Nee, dat is een werk van de Heilige Geest.”
Ds. Van den Brink: „Zeker, zeker. Maar de Heilige Geest neemt niet aan, de zondaar neemt aan. Dat God ten diepste alles werkt, is juist. Hij geeft mij ook elke minuut mijn adem en mijn hartslag. En toch ben ik het ook zelf die ademhaal. Dat is bij het geloof niet anders. Het geloof is een daad van de mens, het berouw is een daad van de mens, het aannemen is een daad van de mens. De Dordtse Leerregels stellen in hoofdstuk 3/4, paragraaf 12: „…waarom ook terecht gezegd wordt dat de méns zich bekeert en gelooft.”
Laten we daarom in prediking en pastoraat niet té veel aandacht geven aan wat ik in mijn boek tweede-orde-vragen noem. Natuurlijk mogen we het hebben over de oorzaken van het geloof: de verkiezing, de wedergeboorte, het offer van Christus. Maar laten die vragen nooit de eerste-orde-vraag verdringen: dat ik moet en mag geloven. Je kunt heel veel praten over de werking van een medicijn. Van welk merk het is, welke dosering je in moet nemen, hoe het precies werkt. Maar die vragen mogen nooit in de plaats komen van het kernpunt: dat ik het medicijn moet innemen, omdat ik anders sterf.”
Ds. Visscher: „Om geestelijk leiding te kunnen geven aan zielen mag en moet je wel degelijk de vraag aan de orde stellen of iemand het wáre geloof bezit. Als jij voor een groep van driehonderd jongelui staat, moet je ze óók vertellen dat er behalve oprecht geloof ook historisch geloof, tijdgeloof en wondergeloof bestaan.”
Ds. Van den Brink: „Waarom moet ik dat doen?”
Ds. Visscher: „Omdat het in de Bijbel staat. Orpa ging met haar schoonmoeder Naomi mee naar Kanaän, maar hield niet vol. Het was een tijdgeloof. Judas geloofde ook in de Heere Jezus. Maar uiteindelijk haakte hij af. Het ging hem ten diepste om geld en rijkdom.”
Ds. Van den Brink: „Judas had geen geloof. Het echte geloof is het geloof in Christus, in de barmhartigheid van God en in het Evangelie. Het is helemaal waar dat er nog andere vormen van geloof bestaan, waarmee mensen verloren gaan. Maar die hoef ik niet altijd te benoemen. In mijn boek gebruik ik het voorbeeld van een schipper die, als hij de haven invaart, aan de loods naast hem vraagt of deze weet waar de klippen liggen. Nee hoor, zegt die loods, dat weet ik niet en dat hoef ik ook niet te weten. Ik moet weten waar de vaargeul is en waar de klippen níét liggen. Dat is genoeg.”
Ds. Visscher: „In de prediking moet je wel de kenmerken en de vruchten van het ware geloof noemen. De Bijbel doet dat ook, net als onze belijdenisgeschriften. Een van de kenmerken van het ware geloof is volharding, onderstrepen de Dordtse Leerregels. Dat ik niet alleen begin met lezen, maar ook blijf lezen. Dat ik niet slechts begin met bidden, maar doorga met bidden.”
Ds. Van den Brink: „Dat is waar. Toch vind ik dat door het prediken van kenmerken het geloof in de gereformeerde gezindte veelal te zeer wordt geproblematiseerd. Dat we zeggen: „Jullie moeten geloven, maar omdat jullie niet snappen wat dat is, zal ik het eerst eens uitleggen.” Dat vind ik in de Bijbel niet terug. Neem de geschiedenis van de stokbewaarder, in Filippi. Als Paulus en Silas zeggen wat hij moet doen om zalig te worden, namelijk geloven in de Heere Jezus Christus, antwoordt die man niet: „Wat is dat eigenlijk, geloven?”, waarna zij dan uitleggen hoe dat gaat. Nee, die man hoort dat, snapt het, en is dankbaar dat hij, en heel zijn huis, gelovig is geworden.”
Ds. Visscher: „Ken je dat verhaal van Kohlbrugge en zijn werkster? Nee? Nou, Kohlbrugge had een werkster die door de preken van de pastor uit Elberfeld was geraakt. Ze vertelde hem dat ze dacht dat God haar had vernieuwd. Kohlbrugge hoorde dat aan, maar reageerde er nauwelijks op. Hij zei alleen: „Ga nu maar weer aan je werk.” Enkele weken later zegt Kohlbrugges vrouw tegen hem: „Weet jij wat er met onze werkster aan de hand is? Ze is zo veranderd. Ze is tegenwoordig altijd op tijd, doet haar werk tot in de puntjes.” Waarop Kohlbrugge zei: „Dan zou haar bekering weleens waar kunnen zijn.””
Ds. Van den Brink: „Met alle respect voor Kohlbrugge, maar ik kan hier weinig mee. Jazeker, volharding hoort bij het geloof. Maar ik zou er voorzichtig mee willen zijn om dit als een kenmerk aan mensen voor te houden. Ik zou dat zeker niet doen aan het begin van iemands geloofsweg. Want hoe weet je of zo iemand zal volharden? Hoe weet jij dat jij geen tijdgeloof hebt? Ik houd het er liever bij dat het geloof echt is als het een geloof in Christus is. De nadere reformator Johannes Hoornbeeck schreef in de tweede helft van de zeventiende eeuw: „Ik ken geen enkel beter en zekerder kenmerk van het geloof dan het geloof zelf. Het geeft zichzelf voldoende te kennen, zodat elk ander kenmerk duisterder is dan het geloof zelf. In een mens is er niets duidelijker dan of zijn ziel Christus aanneemt.””
Ds. Visscher: „Toch vraag ik me af, Gert, of jij wel altijd recht doet aan de intenties van de theologen die jij bestrijdt. Dat geldt voor kenmerkenprediking, maar ik zie het ook bij andere punten. Predikanten als ds. G.H. Kersten en ds. A. Moerkerken komen er in jouw boek slecht vanaf. Maar peil je hun intenties? Je refereert in jouw studie aan een voorbeeld dat ds. Kersten ooit gebruikte, en dat later weer door ds. Moerkerken met instemming is geciteerd. Ds. Kersten had in Yerseke een man in de haven zien liggen die niet kon zwemmen. Iemand anders sprong erin om hem te redden. Maar de drenkeling omklemde zijn redder zo stevig dat ook die niet meer kon zwemmen, waarna ze beiden verdronken. De les van ds. Kersten: de tweede man had moeten wachten tot de eerste was uitgeworsteld en geen krachten meer had. Zo laat ook een zondaar zich alleen door Jezus redden als hij geheel is uitgewerkt. Die geschiedenis en de les die ds. Kersten en ds. Moerkerken eruit trekken, duid jij heel negatief. Maar waarom? Volgens mij wil ds. Kersten, ook in dit voorbeeld, laten zien dat Gods genade tot verwondering strekt. Dat ik, zondaar, niets aan mijn zaligheid heb bijgedragen. Dat God, zoals de Dordtse Leerregels zeggen, zonder ons in ons werkt.”
Ds. Van den Brink: „Ik lees dat er niet in, Willem. Jij hoopt dat dit ds. Kerstens intentie was, maar het staat er niet. En ik kan het ook niet opmaken uit de context.”
Ds. Visscher: „Ik lees het er wel in. De verwondering over de genade is voor mij iets belangrijks, iets wat we niet kwijt mogen raken. Ik heb het bij mijn eigen vrouw gezien, aan het eind van haar leven.” Ontroerd: „De verwondering die ik bij haar zag over het feit dat God, ook op het laatst van haar leven, naar haar wilde omzien. Wat zij niet had verdiend.
En dan nog iets: jij bekritiseert Alexander Comrie, van wie je zegt dat een mens bij hem zalig wordt door de ”habitus”, het vermogen, van het geloof en niet zozeer door de ”actus”, de daad. Nu ja, daar kun je van alles van vinden en over zeggen. Bij mijn vrouw zag ik in elk geval dat ze de hemel inging door de daad van het geloof. En niet anders. Met de habitus alleen kom je de hemel niet binnen.”
Ds. Van den Brink: „Zo is het.”
3. De boodschap aan jongeren
Ds. Van den Brink: „Ik heb op mijn lezing veel kritiek gekregen. En als mensen mij niet of minder bevindelijk vinden, dan hebben ze vanuit hun optiek misschien een punt. Maar de bewering dat ik niet gereformeerd zou zijn, klopt niet. Ik sta volledig achter de belijdenis, en ook achter de Dordtse Leerregels. Ik zie het zo: bevindelijke prediking mag er zijn, maar het zijn de dakpannen op het huis. En je moet geen dakpannen gaan leggen als je de fundering niet op orde hebt. De gereformeerde confessie, dat is de fundering. Daar gaat mijn boek over.
Verder mag duidelijk zijn dat ik mijn lezing gehouden heb en mijn boek geschreven heb uit zorg voor jongeren, om hen te helpen en te voorkomen dat zij moedeloos raken.”
Ds. Visscher: „Ja, maar blijf daarbij dan ook de intenties van je tegenstanders honoreren. De zorg die ds. Kersten had, maar ook de oude dr. Herman Bavinck en ds. G. Boer, dat genade echt genade moet blijven, moet ook onze zorg zijn en blijven. Dat we rechtvaardiging en heiliging niet alleen in theorie kennen, maar ook –zoals Bavinck het zegt– „in de ontzaggelijke realiteit van het leven”.”
Ds. Van den Brink: „Eens. Maar gun mij ook mijn zorg over andere gevaren. Over mensen die zoekend zijn, maar geen boodschap van genade horen. Die zorg zit bij mij heel diep.
Mij is verweten dat ik mensen oproep hun kerk te verlaten. Die critici wil ik wijzen op een verhandeling van Cornelis van Velzen, tijdgenoot van Comrie. Van Velzen zegt: „Zet je onder het gehoor van die dominees bij wie het Woord jou het diepst raakt, bij wie je merkt dat Gods Geest met je twist.” Dat adviseer ook ik aan zoekende jongeren.”
Ds. Visscher: „Als het gaat om mijn advies aan jongeren, houd ik het kort. Er wordt in onze tijd veel gepolemiseerd. Over Bijbelvertalingen, over de vrouw in de politiek, over aanbod van genade. Ik word er moe van en volg het vaak niet meer. Wat ik wel lees, zijn bijvoorbeeld de stukjes van ds. J. Roos in De Wachter Sions, het blad van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Hoe hij, schrijvend over de tabernakel, steeds weer bij Christus uitkomt. Dat vind ik mooi, daar word ik warm van.
En tegen jongeren zeg ik, met de woorden van de profeet Amos: „Zoek de Heere en leef.” Dat is een opdracht en een eis, maar ook een belofte. Wie God vroeg zoeken, zullen Hem vinden.”