Vraag aan acht godsdienstdocenten hoe godsvrucht op een reformatorische school eruitziet en je krijgt acht verschillende antwoorden. „Valt niet veel over te zeggen, want ik ben geen hartenkenner”, constateert een van hen. Toch komt ook hij, net als zijn collega’s van andere scholen, met voorbeelden op de proppen. Een verkenning van wat er wél te zeggen valt over dit tere onderwerp.
Hoge slagingspercentages en misschien wel het predicaat excellente school. Welke school vindt het niet fijn om op deze manier iets van het harde werken bekroond te zien? Tijd voor gebak! En de school deelt het goede nieuws via de website en de nieuwsbrief.
Zijn het deze successen –of zijn het zegeningen?– die ouders doen besluiten om hun kind bij een school aan te melden waar de Bijbel een centrale plek heeft? Ze kunnen zeker een rol spelen, maar de keuze voor zo’n school zal voor velen vooral passen bij het verlangen om hun kind in de christelijke leer te onderwijzen en te laten onderwijzen. Bij de doop van hun kind hebben ze immers aan God beloofd dat te doen.
De kwaliteit van het onderwijs en de sociale veiligheid op reformatorische scholen krijgen een beoordeling van de Onderwijsinspectie. Het rapport erover is door iedereen te raadplegen. Met de geestelijke vorming liggen de zaken anders. Als daar zegen op komt, mondt die niet uit in openbare lof op de school, maar in de lof op God.
De geestelijke vorming van leerlingen is gericht op godsvrucht. Wat houdt dat in? Het Griekse woord ervoor –”eusebeia”– wordt ook wel vertaald met vroomheid of godzaligheid. De apostel Paulus roept in een van zijn brieven Timotheüs op om zich erin te oefenen. Het gaat om het leven met God, in Christus, door de Heilige Geest.
Pubergedrag
Vaak is godsvrucht verborgen en soms is die in kleine dingen zichtbaar, stelt Johan Schouls (62). Hij spreekt uit 37 jaar ervaring als docent godsdienst, maatschappijleer en tekenen op de Pieter Zandt Scholengemeenschap in Kampen. Morgen neemt hij na een periode van 33 jaar afscheid als ouderling van de gereformeerde gemeente in die plaats. „Door het pubergedrag kunnen we vaak niet zien wat er in het hart van jongeren leeft. Een puber is vooral zoekend. Hij kan zich afvragen wat de zin van het leven is, Wie God is, hoe hij Hem kan kennen en welke consequenties dat voor hem persoonlijk heeft.” Op zoek naar grote verhalen is Schouls niet. „Ik verheug me in de dagelijkse praktijk vooral over het kleine: eerbied en aandacht voor het Woord en praktische dingen als meeleven met iemand die het moeilijk heeft, eerlijkheid en trouw.”
De onzichtbaarheid van vroomheid is niet alleen een constatering van Schouls. Acht godsdienstdocenten van andere reformatorische scholen hebben dezelfde ervaring, zo blijkt uit hun reacties op de vraag naar godsvrucht op de school waar zij werken. Anoniem krijgen deze antwoorden een plek, omdat de docenten niet willen dat ze te herleiden zijn naar een school, een klas of een individu. „Er is meer leven dan wij op het eerste gezicht zien”, zegt een van hen. Een ander erkent dat veel zich aan het zicht van de leraar onttrekt. „Wie bepaalt of ik leven met de Heere zie?”
Toch komt elk van de docenten met hoopgevende signalen. De voorbeelden op de memobriefjes op deze pagina’s geven hun bevindingen weer. Hoewel hij erkent dat voorbeelden inspireren, deelt Schouls liever geen ingrijpende bekeringsverhalen. Hij is namelijk bang dat ze een vertekend beeld geven van het werk van God. „Het kan zomaar gebeuren dat je dan geen oog meer hebt voor het kleine. En dat kleine is nu juist wat Jezus noemt in Mattheüs 25: een beker koud water, iets te eten. Wat stelt het voor? In de ogen van degene die het eten en drinken geeft niet veel, in Gods oog wel.”
Soms lijkt het of er onder meisjes meer geestelijk leven is dan onder jongens. Schouls herkent dat. „Meisjes hebben over het algemeen meer aandacht voor het godsdienstige, maar daaruit kun je niet afleiden dat er bij hen meer godsvrucht is dan bij jongens. Meisjes geven makkelijker woorden aan wat er vanbinnen leeft. Bij jongens zit het leven met God vaker verstopt achter stoer gedrag.”
Hoe godsvrucht op school eruitziet, verschilt ook per niveau. „Havo- en vwo-leerlingen denken over het algemeen genuanceerder. Dat sluit aan bij hoe de gereformeerde gezindte is ingesteld: erg cognitief. Bij vmbo’ers kan het geloof heel puur en robuust zijn: God is er en voor Hem leef ik. Zij trekken Bijbelse waarheden minder snel in twijfel dan vwo’ers. Als ik over deze verschillen denk, komt het onderwijs van Jezus me voor ogen. Dat was vaak gericht op de praktijk van het leven, niet op de leer. Bij de discipelen zie je trouwens een mooie variatie: van heel primair reagerend tot aarzelend en van praktisch tot beschouwend.”
Schouls is er huiverig voor om „overal het woord godsvrucht of bekering op te plakken”. Diezelfde voorzichtigheid blijkt uit de reacties van de acht docenten. Een beschrijft een perfectionistische vwo-leerling die veel met Gods Woord bezig is en „niet zal beknibbelen op de tijd die ze aan huiswerk voor het vak godsdienst besteedt”. De docent die dat voorbeeld geeft, kijkt terug naar z’n eigen jonge jaren en zegt: „Zelf was ik een vurig vertegenwoordiger van mijn kerkverband, trouw in mijn huiswerk, bijzonder belangstellend voor het vak godsdienst en loyaal aan mijn ouders. Toch heb ik voor mijn achttiende de Heere nooit echt met mijn hart gediend.”
In de loop der jaren heeft Schouls een ontwikkeling doorgemaakt in zijn denken over godsvrucht. Hij noemt vier punten waaraan dat te merken is. Ten eerste is hij voorzichtiger geworden in zijn oordeel. „Er waren veelbelovende leerlingen die dicht bij de Bijbel leefden maar zijn afgehaakt. Over andere, minder opvallende leerlingen die vooral netjes in het paadje gingen, hoor ik na jaren soms heel mooie dingen. Ik besef nu meer dan eerst dat ik er volledig naast kan zitten. Dat ik tarwe voor onkruid aanzie of andersom.”
Ten tweede is de Pieter Zandt-docent behoedzamer geworden in de correctie van anderen. „Als een leerling iets minder rechtzinnigs uitte, had ik de neiging direct uit te leggen wat daar niet aan klopte. Nu zeg ik: De Bijbel zegt er dit en dat over. Zullen we eens nadenken hoe die zaken zich tot elkaar verhouden? Ik ga dus vooral mee in de zoektocht door vragen te stellen en leid terug naar Gods Woord. Wat staat er? Wat betekent het? Die spiegel van het Woord heb ik evengoed nodig als de leerling. Op aarde zijn immers geen gearriveerde christenen.”
Bij Schouls zorgde de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan voor een correctie in zijn denken en handelen. „Jezus stelt daarin een halve heiden centraal, die het godsdienstig niet bij het rechte eind heeft. Als ik dat verhaal aan de leerlingen had moeten vertellen had ik erbij vermeld: Je kunt wel iets van hem leren, maar z’n opvattingen kloppen niet helemaal. Jezus geeft echter geen oordeel over de opvattingen van de Samaritaan. Dat stelt mij voor de vraag: doe ik het wel goed?”
Verzuilde denken
Het derde waar Schouls anders naar ging kijken, is de vanzelfsprekendheid waarmee het reformatorisch onderwijs niet-reformatorischen afschreef. „Het paste bij het verzuilde denken. Als er een evangelische christen op school werd uitgenodigd, moest er een stevig iemand tegenover staan. Dan kreeg je een soort dispuut en moest de uitkomst zijn dat wij als reformatorischen het bij het rechte eind hebben. We benadrukten vooral de verschillen en diskwalificeerden met gemak een groep mensen.”
„De docenten in het reformatorisch onderwijs vergaten dat het heel leerzaam is om door een andere bril naar onszelf te kijken. Dan lichten namelijk aspecten op die in de eigen traditie zijn ondergesneeuwd. De zorg voor mensen aan de rand van de samenleving heeft de gereformeerde gezindte van evangelischen geleerd, evenals het missionaire.”
Schouls geeft niet alleen les, hij coördineert ook de toerusting en vorming van docenten en leerlingen. Op de vraag hoe je als school godsvrucht kunt bevorderen, noemt hij als eerste middel de dagopeningen, waarvan Bijbellezen, bidden en zingen vaste onderdelen zijn. „Die zijn een krachtig instrument.” Verder is het voor de vorming van een leerling goed als een docent het christen-zijn met de gewone lesstof verbindt.
Openheid stimuleren is een tweede middel dat Schouls inzet. „Of die openheid er is, verschilt per groep heel sterk. Een goed geestelijk gesprek is niet maakbaar. Als er een paar leerlingen in een groep zitten die zich kwetsbaar durven opstellen, kunnen ze de hele klas daarin mee krijgen. Maar het gebeurt ook dat er vanuit een klas geen respons komt op iemand die iets persoonlijks deelt. Of slechts wat gesnuif. Dan stopt het gesprek vanzelf.”
Als derde noemt Schouls het gebruik van meer zintuigen dan alleen het gehoor. „Zorg dat er iets waardevols te zien is in de school.” Zijn oog valt op een schilderij in de vensterbank. „Kijk, zoiets: een herder met een schaap op zijn rug. Op deze school hangen in de centrale ruimtes zoals de hal en de aula kunstwerken met een Bijbelse boodschap. In de meeste lokalen is ook wel iets te vinden wat ernaar verwijst. Op die manier versterkt een school wat leerlingen uit de Bijbel horen. Als leerlingen zelf iets voorbereiden voor de viering van een heilsfeit doen ze met hun hele persoon mee en niet alleen met hun gehoor. Laat ze maar samen zingen en musiceren.”
De opmerkingen van een godsdienstdocent van een andere school sluiten hierbij aan. Voor een les over bekering vraagt hij zijn vmbo-leerlingen een voorwerp mee te nemen. Uit de tassen komen een steen en een kompas tevoorschijn.
Het vierde punt dat Schouls inbrengt voor de geestelijke vorming van leerlingen is het ondernemen van activiteiten voor de medemens. „Denk aan een maaltijd voor de buurt of hulp via stichting Present. Leerlingen steken er het meest van op als ze bij die activiteit mensen treffen met opvattingen die schuren met die van henzelf. Dat zet pubers aan het denken over waar ze zelf voor staan.”
Geen controle
Hoe goed een school de organisatie ook op orde heeft, voor de overdracht van geloofszaken is de persoon voor de klas een belangrijke schakel. „Hoe een docent met de dagopening omgaat, laat zien wat hij zelf gelooft. Is hij ervan overtuigd dat andere dingen hem worden toegeworpen als hij eerst het Koninkrijk van God zoekt? Dan heeft hij over die andere dingen geen controle en dat is moeilijk voor een modern mens. Prachtig, als een leerling ziet hoe je echt ruimte maakt voor geestelijke vorming, zelfs al lijkt dat ten koste te gaan van het andere werk.”
Schouls is ervan overtuigd dat docenten in dit opzicht wel wat hulp van leidinggevenden kunnen gebruiken. „Kijk eens naar de tijdsverdeling in vergaderingen en gesprekken. Hoeveel tijd gaat naar de resultaten van de leerling en hoeveel naar de geestelijke vorming? Het is winst als die verdeling in balans is.”
Godsvrucht belemmeren is niet moeilijk. Daar is geen afhankelijk leven voor nodig. Een van de reagerende godsdienstdocenten geeft naast veel positieve voorbeelden ook een negatieve. Hij vertelt hoe leerlingen spreken over een collega die zich in zijn kleding onderscheidt, maar geen liefde toont. Ze zeggen: „Hij lijkt wel een dominee, maar hij is een verschrikkelijke vent.”
Iemand anders doet verslag van een leerling die op een godsdiensttoets niet de antwoorden uit het boek invult, maar zijn eigen geloofsvragen bij de betreffende onderwerpen. Het gevolg: een onvoldoende. „Het deed me pijn toen ik hoorde dat deze leerling van zijn docent geen reactie had gekregen. Die jongen had al z’n levensvragen aan het papier en daarmee aan zijn docent toevertrouwd.”
De negatieve voorbeelden zijn uit te breiden, evenals de positieve. Een docent stelt zelfs voor een artikelenserie aan dit onderwerp te wijden. Er valt dus veel te zeggen over godsvrucht op een refoschool. Het laatste woord erover is niet aan mensen, maar aan God, de Hartenkenner.