Gerritdina, we noemen haar Julia
Je trommelt op je bolle buik. Als het een meisje is en je moeder heet Gerda, welke keuze heb je dan? Doe je iets met haar naam, verzin je zelf iets anders of kies je voor de veilige route: doopnaam Gerritdina, roepnaam Julia?
Wie de geboorteadvertenties in het Reformatorisch Dagblad leest, weet: jonge, christelijke ouders kiezen vaak voor de gulden middenweg. Een klassieke doopnaam naar opa en oma, gecombineerd met een wat hipper klinkende, korte roepnaam.
Voor de geschiedenis van het vernoemen is het nuttig om de lange geslachtsregisters in de Bijbel op te slaan. Ze laten zien: Noach, Abraham en al die andere vaders grepen niet terug naar namen uit het voorgeslacht. Dr. Michiel Dubbelman schrijft in 2005 in ”Ecclesia” dat naamgeving in het Oude Testament iets profetisch had. „De naam was een lijfspreuk. Het kind moest die waar maken. Absalom (mijn vader is vrede) lukte dat niet, Elia (de Heere is God) weer wel.”
Het begin van de jaartelling staat bekend als een woestijntijd. Profeten hebben opgehouden te spreken. Bij de geboorte van Johannes de Doper reageren buren verbaasd wanneer ze horen dat de baby niet naar een familielid heet. Een teken van geestelijke armoede, volgens Dubbelman. „Het gebrek aan profetie is zelfs normaal geworden.”
Juist in het leven van Johannes (God is genadig) komt genade openbaar. Dat moet hen die in die tijd hun hoop op God stelden ongetwijfeld hebben bemoedigd.
Verplichten
Vernoemen mag dan zo rond het jaar nul iets zeggen over een gebrek aan profetie, in later tijden pleiten predikanten er juist voor. Beter vernoemen naar opa dan naar een heilige, vinden (nadere) reformatoren. In zijn ”Redelijke godsdienst” schrijft Brakel: „Men moet het kind een goede naam geven (…), namen van ons geslacht, om die meteen in achting te houden, of Schriftuurlijke, of namen die een bijzondere betekenis hebben.”
Met zo’n naam kunnen ouders een wens uitdrukken of de kinderen tot iets verplichten, aldus de predikant uit de 17e eeuw. Daarin zit toch weer iets van het profetische, of in elk geval van een hoop die ouders voor hun kind koesteren.
Naast vermaningen van predikanten zijn er eeuwenlang informele regels voor vernoemen, weet historisch taalkundige Marijke Mooijaart. In 2024 verschijnt haar boek ”Sprekende namen”. Daarin gaat ze uitgebreid in op de herkomst van namen. Mooijaart trekt haar conclusies over vernoemen vooral op basis van namenbestanden in archieven.
Het doorgeven van grootvaders naam is in de 19e en de 20e eeuw erg belangrijk, zo blijkt wel uit de gang van zaken bij het overlijden van kinderen. In 90 procent van de gevallen krijgen de eerste twee kinderen een naam naar die van de grootouders. „Een gezin in de Vijfheerenlanden gaf het vijfde zoontje de naam die zijn vier overleden broers ook al droegen. Allemaal om opa te vernoemen.”
Vernoemingsnamen
Er is genoeg naamonderzoek gedaan om vast te stellen dat vernoemen voor de meeste mensen inmiddels passé is. Op de website neerlandistiek.nl analyseert Gerrit Bloothooft deze trend onder de noemer ”voornamendrift”.
Bloothooft telt dat er aan het begin van de twintigste eeuw 37 verschillende meisjesnamen en 43 verschillende jongensnamen zijn waar ouders uit putten. Vernoemingsnamen, zo bombardeert Bloothooft namen als Willem, Hendrik, Maria en Elizabeth en de daaruit voortvloeiende Wims, Henken, Maartjes en Liesbeths. Zo’n 95 procent van de kinderen heeft in die tijd zo’n naam. Dat het tij compleet keert, illustreert Bloothooft met een grafiek waarin vanaf 1920 een sterk dalende lijn zichtbaar is.
In 2020 is het aantal klassieke vernoemingsnamen gekelderd naar 15 procent. Waarbij het nog maar zeer de vraag is of een Maartje uit 2020 verwijst naar oma Maria, of dat de ouders Maartje gewoon leuk vinden klinken.
Piëteit
Mooijaart geeft een verklaring voor de daling. „Ouders ervoeren vernoemen steeds meer als een plicht. Soms moesten ze een naam doorgeven van iemand die ze niet mochten.” Wat ook niet meehielp was dat in sommige families eenzelfde naam wel heel vaak voorkwam. In Mooijaarts familie waren drie Tozen. „Dan zeiden we: Toos van tante Co, Toos van tante Hennie, Toos van tante Maap. De jongere tantes deden het al anders, die gebruikten Toos als tweede naam.”
De ontwikkelingen vanaf de jaren zestig noemt Mooijaart de overgangstijd. „Ouders pasten de doopnaam aan: Cornelia werd Corine. Of ze gaven dubbele namen: Jan-Kees. Grootouders ervoeren het soms als een gebrek aan piëteit.”
Individualisering heeft het zelf kiezen van een naam versterkt, denkt Mooijaart. „Kinderen worden meer bewust gepland. We krijgen een kind en dat moet ook een naam krijgen die bij ons past. Dat is een naam die we leuk vinden klinken of we vernoemen hem naar iemand die we bewonderen of van wie we houden. En dat hoeft niet per se opa of oma te zijn.”
Dat de relatie tussen de namen van grootouders en kleinkinderen daardoor wegvalt, vindt Mooijaart jammer. „De keten tussen generaties verdwijnt helemaal.” Tegelijk is ze niet rouwig om het verlies van wat ze „het strakke vernoemsysteem” noemt. „Niet vernoemde familieleden waren in het verleden soms boos of beledigd. Dat is een trieste emotie bij de geboorte van een kind.”
Mooijaart, die zeven keer oma werd, heeft geen kleinkinderen die naar haar heten. Vindt zij, met haar passie voor namen, dat jammer? „Ik lieg niet als ik zeg dat ik er niet om geef. Het is gek met namen. Ze zeggen heel veel en tegelijk ook niks. Als een kind er eenmaal is, hoort die naam bij hem of haar.”
Wie een dochter krijgt, moet kiezen. Wordt het Gerda, uit achting voor oma? Of Julia, omdat het zo leuk klinkt? Of toch Hanna, omdat die Bijbelse naam genade betekent? Het is goed dat een zwangerschap niet langer dan negen maanden duurt, anders raakten ouders nooit uitgedacht.