M. van Vliet-den Uijl (92), groeide op in Nieuwerkerk aan den IJssel, waar de Duitsers werden ingekwartierd in het schoolgebouw.
Ik ben op 8 december 1929 geboren in Hillegersberg, wat nu bij Rotterdam hoort. Ik ben de tweede in een gezin van negen kinderen. Toen ik 3,5 jaar was, verhuisden we naar Nieuwerkerk aan den IJssel, ongeveer 15 kilometer verderop. Mijn opa’s van beide kanten waren boer. Mijn vader trad in hun voetsporen, hij had melkkoeien.
Thuis moesten we altijd meehelpen. Ik genoot ervan om in huis bezig te zijn met de zorg voor de kleintjes: aankleden, eten geven, op bed leggen, dat soort dingen. Met het binnenhalen van het hooi was iedereen nodig. Je had geen trekkers, veel ging met de hand. Eerst werd er gemaaid met een maaimachine die getrokken werd door twee paarden. Daarna moest het gras twee keer handmatig omgekeerd worden om te drogen. Daarna legden we het hooi op wiersen, lange stroken. Vervolgens ging het op hopen, om het daarna binnen te halen.
Toen de Tweede Wereldoorlog begon, hebben we een gezin van zeven mensen een week lang in huis genomen. Als bed legde mijn vader een stel dekens op een dikke laag hooi. De vluchtelingen uit Rotterdam waren er maar wat blij mee.
Omdat we op een boerderij woonden, leden we geen honger. Wel was het eten vaak eenzijdig: dan aten we bijvoorbeeld drie keer op een dag aardappels, omdat er geen brood voorhanden was.
Tijdens de oorlog, die uitbrak toen ik tien jaar oud was, konden we niet vaak naar school. Eerst waren er Duitsers ingekwartierd in het gebouw. Later raakten de kolen op, dus was het in de winter te koud om naar school te gaan. We hebben nog een zomer les gehad in een stal. Maar toen de koeien op stal gingen, moesten wij er weer uit.
Na de oorlog ben ik helemaal niet meer naar school geweest. Dat was in die tijd ook heel normaal; een enkeling uit een klein gezin ging naar de mulo of de huishoudschool, maar in een groot gezin was daar geen sprake van. Ik heb er ook niets aan gemist. Ik ging naar catechisatie en naailes, en vond het heerlijk om verder thuis te zijn.
Ik ben blij dat ik van mijn ouders een nette christelijke opvoeding heb gehad. Ze hadden het beste met ons voor. Wel was de opvoeding veel strenger dan nu. Zo mochten we ons haar niet afknippen en droegen we alleen lange kousen – dus geen sokken of kniekousen. Eerst droegen we alleen zwarte kousen, later ook bruine. Zo ging dat gewoon.
Mijn ouders vertelden ons als kinderen niet waar de baby’s vandaan kwamen. En toen ik voor het eerst ongesteld werd, was dat een complete verrassing.
Tegenwoordig klagen mensen soms steen en been, terwijl deze generatie verwend is. Ik had vier jurken: een nette voor de zondag, een werkjurk, eentje voor na het werk en een jurk voor de zaterdagavond. Daar was ik tevreden mee.
Als er een jarige was, kreeg je ’s avonds een koekje dat je met kleine hapjes opat; een echt feestje. Als cadeautje kreeg je een potlood en schrift, of een kop-en-schotel.
Ik heb als kind al geleerd hoe ik een huishouden moet besturen, daar heb ik later nog veel aan gehad bij de opvoeding van onze zeven kinderen. Voor hen zorgde ik heel graag, net als voor mijn broertjes en zusjes.
Mijn man heeft een eigen bedrijf gehad, hij verhuurde containers. Ik nam altijd de telefoon op. Het was hard werken. Nu zit ik vanwege gezondheidsredenen in een woon-zorgcentrum in Capelle aan den IJssel. Gelukkig woont mijn man dichtbij, hij komt vier avonden per week op bezoek.”