Z. Klaasse (74), verloor op jonge leeftijd zijn ouders en groeide op in kosthuizen.
Mijn vader verloor zijn eerste vrouw en kinderen tijdens het bombardement op Biggekerke in 1944. Kort na de oorlog hertrouwde hij met mijn moeder en kwam ik ter wereld in dat dorpje op Walcheren. Het huwelijk van mijn ouders duurde maar elf maanden. Toen ik ongeveer zes weken oud was overleed mijn vader aan kanker, hij was toen 44 jaar oud. Ik heb mijn vader dus niet gekend.
Vanaf dat moment woonden mijn moeder en ik samen. Zij heeft mij de ernst en de eindigheid van het leven bijgebracht. Daardoor voel ik me een bevoorrecht mens. Moeder leerde mij wat nodig was om alleen te kunnen staan; ze wist namelijk dat ze niet oud zou worden. Ze stierf aan een hersentumor toen ik net zes jaar was geworden. Ik vind het moeilijk te beschrijven wat het verlies van mijn ouders met mij deed. Je voelt je volkomen ontredderd.
Nu ben ik een man van 74, maar ik droom nog minstens één keer per week dat ik verdwaald ben of ik schrik wakker omdat ik mijn moeder kwijt ben. Er is een stuk in mij dat nooit ouder is geworden dan zes. Dat deel laat nog van zich horen in dromen.
Het eerste halfjaar na moeders dood heeft een tante zich over mij ontfermd; die had zelf al tien kinderen. Toen haar man stierf, kon ik daar niet meer blijven. Vanaf dat moment brak er een zwerversbestaan aan. Ik denk dat ik meer dan twintig keer ben verhuisd. Ik herinner me dat de sfeer in mijn familie was: ik hoef hem niet, neem jij hem maar. Soms kon ik ergens een paar jaar blijven, maar daarna vonden ze het welletjes. Ik voelde dat ik min of meer tijdelijk werd gedoogd.
Ik was nog een kleine jongen toen een oom op een avond vroeg: Dacht je hier altijd te kunnen blijven? Ik voelde de bui al hangen en antwoordde „Nee.” Kort daarna moest ik naar een ander gezin binnen de familie. Jarenlang is geprobeerd mij een werelds leven te laten leiden. Dat is niet gelukt. Nu ben ik oud en probeer ik de wereld uit mijn hart te krijgen. Dat lukt ook niet.
Wat ik heel pijnlijk vond, is dat sommige mensen wilden dat ik er na het avondeten niet was. Als jongen van een jaar of twaalf ging ik na het eten de straat op. Dan fietste ik door Middelburg of ik zat op een bankje tot het donker werd. Die momenten schieten nog regelmatig door mijn hoofd.
Vanaf mijn vijftiende koos ik zelf mijn kosthuizen uit. Tegenwoordig hoor ik over een gezinsvoogd, de kinderbescherming en Veilig Thuis, maar er heeft zich nooit een instantie met mij bemoeid. Vanaf mijn zesde jaar kreeg ik een wezenpensioen; daarvan heb ik lange tijd mijn uitgaven moeten betalen. Soms sprong de diaconie bij.
Van mijn 16e tot mijn 73e heb ik bij het Kadaster gewerkt. In de eerste jaren was ik van doordeweeks in het ene kosthuis en in de weekenden ergens anders. In een paar huizen heb ik het heel goed gehad.
Op mijn 26e trouwde ik met de vrouw die ik nog mag hebben. Het is eigenlijk een wonder dat ik van een mens ben gaan houden. Want ik hield van mijn moeder. Vanaf het moment dat zij stierf hield ik eigenlijk van niemand.
Mijn vrouw en ik hebben twaalf kinderen gekregen; inmiddels zijn ze allemaal de deur uit. We waren en zijn blij met alle kinderen; we hebben nooit grote zorgen over hen gehad. Maar ik twijfel ernstig of ik wel een goede vader ben geweest, omdat ik zelf nooit een vader heb ervaren.
Als je aan me zou vragen of ik gewild had dat er dingen in mijn leven anders waren gelopen, dan is mijn antwoord luid en duidelijk. Nee! Ik ben bevoorrecht. Ondanks en dankzij alles.”