Opscheppen over je familie, waar komt dat vandaan?
Wat is dat toch, die behoefte om interessant te doen over onze familie of ons verre voorgeslacht? Wat voegt het precies toe, dat je afstamt van de hugenoten, dat je opa in de gemeenteraad zat, dat je dochter een hoge functie heeft of dat je moeder bekendstaat om haar hulpvaardigheid?
In onze eerste levensjaren hebben we allemaal last van een opgeblazen zelfbeeld. Dat schijnt bij onze ontwikkeling te horen. Alle kleuters denken dat ze beter kunnen tekenen, harder kunnen rennen en verder kunnen springen dan alle andere kinderen. En dat hun vader en moeder de sterkste, de grootste en de beste zijn van allemaal. Daar kunnen ze niets aan doen, dat denken ze écht. Opscheppen is dus vergeeflijk, op die leeftijd.
Maar dat wordt anders als we ouder worden. Dan gaan we ontdekken dat sommige anderen in werkelijkheid beter kunnen leren of knutselen of speechen of voetballen dan wij. Niemand is nu eenmaal de beste in alles. We leren ook dat opscheppen door de buitenwereld meestal niet gewaardeerd wordt. Niet dat het opgeblazen gevoel meteen weg is –niets menselijks is ons ook op oudere leeftijd vreemd– maar we leren wél om veel slimmer en subtieler de aandacht te vestigen op onze eigen prestaties.
We vertellen bijvoorbeeld in het voorbijgaan wat we die dag allemaal gedaan hebben, we laten ‘toevallig’ de namen vallen van de bekende Nederlanders die we ontmoet hebben, we noemen even tussen neus en lippen door dat we een pannetje soep bij een ziek gemeentelid gebracht hebben, enzovoort.
Het is heel menselijk om dat te doen. We praten nu eenmaal graag met elkaar over onszelf en de dingen die we doen. Daar is ook niets mis mee, zolang er maar een eerlijk beeld ontstaat. Maar als je het alleen maar hebt over wat je bereikt hebt en nooit over wat je niet goed gedaan hebt, is het de vraag of je wel op de lijn van de Bijbel en de christelijke traditie zit.
Bovendien: als iemand alléén maar fraaie plaatjes en glanzende successen deelt –zoals sommigen op de sociale media– gaat het mis. Dan denken de anderen: zou hij of zij nou nooit eens iets fout doen? Of: wat is er mis met mij, dat ik níét zo’n succesvol leven leid? Daarom schept het een veel diepere band tussen mensen als je het soms ook aandurft om te delen wat er níét goed gaat in je leven.
De beste van de klas
De trots op jezelf en je eigen prestaties kan zich ook uitstrekken tot je familie. Familie is nu eenmaal een belangrijk deel van jezelf, van je eigen identiteit. Als je grootvader, je tante, je achterneef of je kleinkind iets bijzonders gepresteerd heeft, straalt die glans ook een beetje op jouzelf af. En dus is het heel verleidelijk om op te scheppen over verre of nabije familieleden.
Je kunt bijvoorbeeld pronken met de prestaties van je kinderen en kleinkinderen. Dat begint al vroeg: Ons Catootje is nog geen zeven maanden en ze kan al kruipen! Onze Niels is pas vier en hij fietst het hele dorp al rond als we ’m niet snel te pakken hebben. Onze Petra is de beste van de klas, ze had geen enkel cijfer onder de acht op haar rapport. En onze Chris heeft zó’n leuke vriendin, de dochter van een predikant! „Daar zijn we heel dankbaar voor”, voeg je er dan als trotse ouder in alle bescheidenheid aan toe.
Maar je behoefte aan ”bijzonder zijn” kan ook de andere kant op gaan, in de richting van je voorouders. Ik stam nog af van Karel de Grote. Mijn oma komt uit een rijke familie. Mijn overgrootvader was een bekende predikant. Mijn oudoom heeft nog in de Tweede Kamer gezeten. Mijn achternicht was een beroemde schrijfster. Mijn voorouders hebben altijd belangrijke bestuurlijke functies bekleed en in de kerkenraad gezeten. Of zelfs: Mijn opa was de meest bekeerde man van het hele dorp.
Een jaar of tien geleden deed de voormalige Amsterdamse archivaris Harmen Snel in het blad Gens Nostra uit de doeken welke familiemythes onder genealogen het populairste bleken te zijn. Tijdens zijn loopbaan had hij „minstens vierhonderd sterke verhalen” aangehoord, verhalen die al generaties lang binnen families werden doorverteld. Allemaal cirkelden ze rond steeds dezelfde drie thema’s. Óf het ging erover dat de familie via een bastaardlijn zou afstammen van een erg rijke of beroemde voorouder („Wij stammen eigenlijk af van een onwettige zoon van Willem de Zwijger”). Óf het ging over een herkomst uit een exotische plaats („Onze familie komt eigenlijk uit Rusland”). Óf de familie was ooit omwille van het geloof naar Nederland gevlucht („Wij stammen nog af van de hugenoten”).
Maar vaak bleken die verhalen niet helemaal te kloppen: de werkelijkheid was in veel gevallen minder luisterrijk dan de mensen dachten. Zo bleken de hugenoten van vroeger maar al te vaak arme Waalse dagloners te zijn, en was pas in de loop van de eeuwen het verhaal over de ”vlucht omwille van het geloof” ontstaan. Families hebben er nu eenmaal behoefte aan om hun voorgeslacht zo interessant mogelijk te maken – omdat de schittering van alle deugden en verworvenheden van weleer toch ook een beetje glans geeft aan de nakomelingen. „We tellen onze voorouders als we zelf niet meer meetellen”, schreef de 19e-eeuwse Franse auteur François René de Chateaubriand.
Het heeft dus vaak te maken met het veiligstellen of verhogen van je eigen status, dat pronken met beroemde familieleden.
Geworteld zijn
Maar er is ook een andere reden waarom we graag over onze meer of minder bekende familieleden praten. Door dat te doen, zoeken we zelf naar vastigheid, naar een duidelijke identiteit, naar geworteld zijn binnen een familie, een gemeenschap, een traditie.
De dichteres Neeltje Maria Min begon haar beroemd geworden bundel ”Voor wie ik liefheb wil ik heten” (1966) met de zinnen: „Mijn moeder is mijn naam vergeten,/ mijn kind weet nog niet hoe ik heet./ Hoe moet ik mij geborgen weten?/ Noem mij, bevestig mijn bestaan,/ Laat mijn naam zijn als een keten.” In die woorden zindert het gevoel van ”staan in een lijn van generaties” en ”horen bij een familie” als dé manier om je geborgen te voelen, en zeker te zijn over je eigen identiteit.
Maar tegelijk breekt in diezelfde dichtregels het besef door dat ongecompliceerde geborgenheid binnen een familie voor heel veel mensen juist níét vanzelfsprekend is. Omdat ze hun afkomst niet kennen, omdat ze geen familie of geen kinderen hebben, omdat ze om allerlei ingewikkelde redenen gebroken hebben met ouders of andere familieleden, of omdat ze in hun hart lijden aan de tekortkomingen, zonden en gebreken in de familie – terwijl alles aan de oppervlakte misschien best mooi lijkt. Dan is ”familie” geen veilige en vanzelfsprekende basis, maar een onduidelijke plek die je niet goed vinden kunt, of juist een beklemmend bastion waaraan je je wilt ontworstelen.
Om al die redenen is ”trots op je familie” best een ingewikkeld gevoel, waarvan je je kunt af- vragen of het altijd wijs en goed is om er uiting aan te geven. Het hangt er erg vanaf tegen wie je je familietrots uitspreekt, en waarom je dat doet. In dat licht is het best verbazingwekkend dat er ook in reformatorische kring steeds meer over ”trotse (groot)ouders” gesproken wordt. Dat zegt iets over het veranderende mensbeeld, ook in orthodox-christelijke kringen.
Meer dan vroeger heerst in onze tijd het besef dat mensen er mogen zijn zoals ze zijn. Dat het belangrijk is dat kinderen geprezen worden. Dat het veel kan betekenen als een vader of moeder een keertje zegt: „Ik ben trots op jou!” Dat alles is een broodnodige correctie geweest op de houding van vroegere generaties, die daar in het algemeen te weinig aandacht voor hadden.
Geestelijke familieleden
Tegelijkertijd is het óók nuttig om te bedenken dat we nu misschien wel doorslaan naar de andere kant. Misschien gaan we juist in ons hechten aan familie wel mee in de tijdgeest. De meeste mensen in onze tijd horen niet meer bij een kerkelijke gemeente, bij een politieke partij, een omroep of een vakbond. Nationalisme is iets verdachts en het verheerlijken van eigen dorp of streek is ouderwets. In plaats daarvan zet menigeen ál zijn kaarten op het kleine verband van familie en vrienden, en daarmee wordt familie dus iets extreem belangrijks.
Maar wie het Nieuwe Testament leest, kan niet anders dan onder de indruk zijn van alle uitspraken die het familiegevoel helemaal op z’n kop zetten. Niet de natuurlijke familieleden, maar de geestelijke familieleden worden in het nieuwe christenleven het belangrijkst. „Wie de wil van God doet, die is Mijn broeder, zuster en moeder”, heeft Jezus gezegd. En: „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.” En: „Wie zal verlaten hebben, huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven.”
Wij zijn mensen die, elk afzonderlijk, op een door God gegeven plek staan, binnen een bepaalde familie, een bepaalde gemeenschap. Dat is belangrijk. Maar belangrijker is de vraag: wie zijn we zélf, hoe leven we zélf, als unieke personen voor het aangezicht van God? Er zal altijd een gat in onze identiteit zijn, als die bepaald wordt door onze natuurlijke relaties alleen. Daarom maakt het ten diepste niet uit wie onze ouders waren, of onze kinderen. Het gaat erom dat we bij de familie van Gods kinderen horen, dat onze identiteit vastligt buiten onszelf. En als dat zo is, is trots niet het gevoel dat daarbij past. Eerder dankbaarheid.