Kil, kaal, grijs, doods – de winter lijkt niet het beste seizoen voor kleurige en levendige natuurillustraties. Toch beweegt er ook op Marjolein Bastins tekeningen van de donkerste maanden van alles. De expo ”Marjolein Bastin. Een ode aan de Veluwe” in het Nederlands Tegelmuseum in Otterlo bewijst dat.
Na het zoveelste tegeltableau, een 19e-eeuws exemplaar van een boer met erboven de tekst ”De bouwman wacht van ’s Heeren hand, veel milden zegen op het land”, doemt opeens een informatiebord over Marjolein Bastin op. Wat doet zíj in het bastion van klei en keramiek? Conservator Johan Kamermans glimlacht bij de vraag. Het is een gelegenheidshuwelijk, vertelt hij, maar wel eentje dat goed heeft uitgepakt. „Cultura Erfgoed en het Historisch Museum Ede hebben Marjolein zover gekregen dat ze meewerkte aan een expositie met tekeningen van vier seizoenen op de Veluwe. Zíj hadden echter geen geschikte tentoonstellingsruimte. Wíj wel. En dus zijn we een samenwerking aangegaan.”
Bij een goed huwelijk investeren beide partners in de relatie en dus heeft het museum zijn core business, tegels, in de tekeningententoonstelling geïntegreerd. Dat was niet zo moeilijk, vertelt Elleke de Ronde van Cultura Erfgoed in de expositiecatalogus die ze redigeerde. „Eeuwenlang laten kunstenaars en ambachtslieden zich al inspireren door landschappen en de natuur. Voorstellingen van bloemen, vogels en dieren die we zien op de aquarellen van Marjolein Bastin, treffen we ook aan op Nederlandse wandtegels. Vooral in het midden van de 17e eeuw, toen in vrijwel iedere stad in Holland en Friesland veelkleurige tegels en schotels gemaakt werden, hadden alle plateelbakkerijen wel eigen series met voorstellingen.”
Naïviteit van de tegels
Het blijkt even later erg leuk om de flora en fauna op de gebakken klei te vergelijken met de tegenhangers op papier. De Ronde: „De naïviteit van de tegels is vaak aandoenlijk en staat in groot contrast met de nauwgezette waarneming die Marjolein Bastin in haar werk presenteert.”
Een bankje in het midden van de zacht verlichte expositieruimte biedt een fantastische onderdompeling in Bastins wereld. Vier witte wanden met in totaal veertig tekeningen omringen je. Vlinders, vogels, herten, dassen, kevers, mieren, kievitsbloemen, kroos en zwammen spatten van het papier.
„Mooi, hè?” zegt conservator Kamermans trots. Moet je zien hoe realistisch alles is. En kijk eens naar die speelse details. Hier bijvoorbeeld.” Hij wijst op een tekening van een stuk of wat sijsjes. „Kijk dat kader? Daarin zie je een heel ander tafereel dan in het gedeelte erbuiten. Het is eigenlijk een tekening ín een tekening. En het leuke is: die waterdruppels daar vliegen van het ene tafereel in het andere. Net als die sijs daar bovenaan.”
Twee grijsharige bezoekers praten inmiddels onverstoorbaar door over de dieren waar zíj voor staan: „Moet je dat vrouwtje zien: zij doet alles, haar man zit alleen maar te niksen.”
Knoppengeweld
Tijd voor een eigen blik op Bastins wereld. Hoewel de meteorologische winter inmiddels is begonnen, start ik automatisch bij de lente, links van de entree. Raar eigenlijk, je kunt ook best rechtsom lopen, van winter via herfst en zomer naar lente, maar dat voelt op de een of andere manier verkeerd.
De lente start met een enorme uitvergroting van ”Kievitsbloem en leliehaantje”, dat verderop op normale grootte aan de muur hangt. Te midden van tientallen grassprieten en paars en geel knoppengeweld van kievits- en boterbloem wriemelen diverse Fritillariae meleagres zich een weg door het doolhof. Een leliehaan en -hen weten zich op een minuscuul blad in evenwicht te houden, terwijl hun amoureuze omhelzing dat acrobatische hoogstandje extra moeilijk maakt.
De meeste tekeningen in de lenteafdeling tonen een enorme hoeveelheid takjes, sprietjes, bloemetjes en beestjes, elk tot in detail nagetekend, elke haar en nerf op z’n plek. Als je alles in je op wilt nemen, ben je bij elk werk een uur kwijt. Het is haast een verademing om bij de roodgekuifde, zwarte specht aan te komen: alle aandacht gaat naar ma vogel en haar twee jonkies. De achtergrond is een saaie, grijsgroene boomstam zonder al te veel afleidende details (de noesten en rimpels niet meegerekend).
Blauw zwijn
Aan het einde van de lente hangt een collage met vier 17e-eeuwse tegels. Erop staan een kievitsbloem, een zwijn, een pad en een vlinder. Wat een contrast met de tekeningen van Bastin! Neem dat zwijn: het is blauw, heeft één streep plus iets meer dan twintig haren op z’n rug en hoeven die op zwemvliezen lijken. Bastins exemplaar is donkerbruin, lichtbruin, ecru, grijs, wit, gebroken wit, heeft ruim twintig strepen plus honderden haartjes op z’n rug en rent op realistisch ogende, gespleten hoeven. Bovendien kijkt het je aan alsof het je echt ziet.
Overigens niks ten nadele van de tegelschilder uit de Gouden Eeuw: die kon eenvoudigweg niet anders met de materialen en technieken die hij tot zijn beschikking had. „Een oppervlak van wit tinglazuur kon beschilderd worden met een palet van niet meer dan een vijftal metaaloxiden, zoals kobaltblauw en kopergroen. De poreuze tegelscherf zuigt de kleurstoffen onherroepelijk op, dus moest er vlot en zonder hapering geschilderd worden en fouten konden niet worden hersteld. De tegelschilder moest productie draaien en trok niet zelf de natuur in, hij moest zich baseren op houtsnedes, kopergravures en etsen die in toenemende mate beschikbaar kwamen. De voorbeelden had de schilder uitsluitend in zwart-wit bij de hand, dus de invulling met kleuren was aan zijn eigen fantasie”, aldus De Ronde.
Na de lente is het –uiteraard– de beurt aan zomer en herfst om hun ‘natuurkunsten’ te tonen. Opnieuw spat het planten- en dierenleven van het papier, hoewel het naarmate de herfst vordert, allemaal wel wat minder uitbundig wordt. Interessant is de tekening van (een gedeelte van) de Nederlandse vlindersoorten plus hun namen: icarusblauwtje, groentje, argusvlinder, gehakkelde aurelia –je zult maar zo heten–, koolwitje, kleine vos et cetera.
Zwart slijm
Een stinkzwam, omringd door insecten die van het zwarte slijm in zijn hoed slurpen, sleept me de winter in. Het leven lijkt daar verdwenen, maar schijn bedriegt. Drie jagers –ijsvogel, hermelijn en vos– zijn op zoek naar prooi en getuige hun alerte oogjes, is die echt te vinden. Hoewel de ijsvogel, die in de zomerafdeling nog actief over het water scheerde, ietwat stil en verdrietig op een met rijp bedekte rietstengel naar het water tuurt. De levendige voorntjes van enkele maanden zijn veranderd in onbereikbare, diepgevroren vissticks. Wat dat betreft hebben zijn buren, drie vossen, het makkelijker: hun muizen en konijnen komen niet in een ijzig omhulsel te zitten. Met enorme sprongen schieten de roofdieren boven het gras uit, zodat ze zich van bovenaf op hun nietsvermoedende prooi kunnen storten. Toch kijken ook zij een tikje weemoedig uit hun ogen. Verlangen ze naar meer zon, meer voedsel oftewel naar de lente? Tja, wie niet?