Euro blijft kwetsbare constructie
Komende week is het dertig jaar geleden dat de regeringshoofden van de EU het Verdrag van Maastricht tot stand brachten. Zij waren op 9 en 10 december 1991 in het zuiden van Limburg bijeen voor hun halfjaarlijkse top. Destijds vond die altijd plaats in het land dat het roulerend voorzitterschap bekleedde. Het heette trouwens nog niet EU, maar EG, afkorting van Europese Gemeenschap. De leiders van de toen twaalf lidstaten vergaderden in het provinciehuis, onder de regie van premier Ruud Lubbers, de pers verzamelde zich in het congrescentrum MECC.
Ondergetekende moest op de tweede dag helaas voortijdig afhaken omdat een griep hem parten speelde. Maar de middag ervoor hadden de ministers van financiën, onder wie Wim Kok, al overeenstemming bereikt over oprichting van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Hun politieke chefs mochten het akkoord bezegelen. Uiterlijk 1 januari 1999 moest de EMU in werking treden. We zouden onze gulden inruilen voor de euro, al was op dat moment op het beoogde gemeenschappelijk betaalmiddel nog niet die naam geplakt.
Koningin Beatrix moedigde tijdens een lunch met de leiders de eenwording aan. Anders lag dat bij de vertegenwoordigers van SGP, GPV en RPF in het Europees Parlement. Zij zagen het als een beslissende stap in de richting van een federatie, waarin de landen een deel van hun zelfstandigheid opgaven. Zij beschouwden de komst van een Europese centrale bank als een „ongekende machtsconcentratie.”
Drie decennia later. Niet te ontkennen valt dat de euro velen gemak en voordeel bezorgt. Ga je naar het buitenland, dan hoef je geen geld te wisselen en hoef je daar geen prijzen om te rekenen. Voor de handel behoort het valutakoersrisico tot het verleden. Dat houdt wel tevens in dat de afzonderlijke regeringen niet beschikken over het instrument van een devaluatie om hun concurrentiepositie te verbeteren en dat ze dus in economisch opzicht niet uit de pas mogen lopen.
Juist in dit laatste schuilt de zwakte van de opgetuigde constructie. De schuldencrisis in Griekenland onderstreepte dat. Athene liet de overheidsfinanciën volledig ontsporen, wat het voortbestaan van de euro op het spel zette. Het was in 2015 kantje boord. Bij de overgang naar de EMU zijn er toelatingseisen gehanteerd, met de bedoeling dat de economieën goed op elkaar zouden aansluiten; blijvend, welteverstaan. Ten aanzien van dit laatste heerste te groot optimisme. Bij het ‘examen’ diende een land te voldoen aan de voorwaarden, maar dat bood geen garantie voor daarna.
We missen op economisch terrein nu eenmaal, anders dan op monetair vlak, een centraal beleid. Er was en er is te weinig draagvlak om dat te realiseren. De regels voor overheidstekort en staatsschuld, bedoeld om discipline af te dwingen, worden niet strikt gehandhaafd. Binnenkort start het debat om ze zelfs te versoepelen. Tegen de achtergrond van dit alles blijft de muntunie een kwetsbaar project.
Europa heeft echter veel over voor het behoud ervan. Ook dat bleek rond Griekenland. Weten we het nog? Geen cent meer daarheen, klonk het eerst, maar toen echt de teloorgang van de euro dreigde, trokken alle EMU-partners wel degelijk de portemonnee. Daarom hoeven we ook niet meteen pessimistisch te zijn over de toekomst van de eenheidsmunt.