Jos van Beurden brengt getouwtrek om koloniale kunst in kaart
De titel van zijn studie is nog redelijk neutraal geformuleerd – ”Ongemakkelijk erfgoed”. Maar in zijn boek, dat deze maandag verscheen, spreekt Jos van Beurden onverbloemd van roofkunst: voorwerpen die Nederland over een lange periode uit de koloniën wegsleepte.
Van Beurden houdt zich al lange tijd bezig met onderzoek naar de herkomst van koloniale collecties in Nederland en België. Met zijn promotie aan de Vrije Universiteit in 2016 plaatste hij het thema van de teruggave van koloniaal erfgoed op de agenda van de politiek en van musea. En met succes. Met name de laatste paar jaren is er sprake van een omslag in het denken, misschien zelfs van een doorbraak. Het besef dat aan veel verworven voorwerpen een luchtje zit, begint gemeengoed te worden en de mogelijkheid van teruggave wordt meer en meer onder ogen gezien. Maar er is nog een lange weg te gaan.
Vanaf het begin ging kolonisatie van verre oorden gepaard met wat Van Beurden „de grote erfgoedverhuizing” noemt. In de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC, 1602-1798) verzamelden koloniale ondernemers, zeelui en anderen die op de schepen meevoeren oorlogstrofeeën, ”excotica” en zelfs menselijke resten, voor zichzelf of om ze te verkopen.
Na het faillissement van de VOC (en ook van de West-Indische Compagnie) nam de Nederlandse Republiek het bestuur van de koloniale bezittingen over en ging ze ook toezicht houden op het verzamelen, dat volgens Van Beurden toen systematischer en grootschaliger gebeurde. „Met het oog op natievorming ontstonden er in Nederland en andere Europese landen musea. Dat wakkerde de vraag naar ‘merkwaardigheden’ aan. Musea wilden zo veel mogelijk voorwerpen uit zo veel mogelijk exotische streken hebben en beconcurreerden elkaar hevig. Zij schakelden koloniale ambtenaren en militairen, zakenmensen, religieuzen, handelsagenten en avonturiers in. Soms gaven ze instructies wat ze precies van waar wilden hebben. Dat leidde tot een hausse in het zonder toestemming of betaling meenemen van voorwerpen.”
Hebberigheid
Het zijn er zo veel dat Indonesië al verschillende keren heeft aangegeven niet álle koloniale collecties terug te willen. Het land heeft daar eenvoudig geen plaats voor. „Impliciet stelt zo’n oude kolonie hiermee Europa’s hebberigheid aan de kaak”, stelt Van Beurden. Hij erkent overigens dat niet alles wat ooit uit de koloniën is meegenomen onrechtmatig werd verkregen. En evenmin vindt hij dat alles terug moet naar het land van herkomst. Dat zou wat hem betreft een versimpeling zijn van een lastig probleem. Maar er is veel wat moet worden rechtgezet.
Van Beurden haalt schrijnende verhalen voor het voetlicht. Zo bevinden zich talloze krissen van mensen uit Nederlands-Indië als „anoniem verzamelobject” in Nederlandse musea en in particuliere collecties. Die zijn in veel gevallen te herleiden tot het zogenoemde cultuurstelsel dat koning Willem I in 1830 in Nederlands-Indië invoerde. Inheemse families moesten een vijfde van hun akkers beplanten met vooraf vastgestelde producten. De opbrengst ervan moesten ze afstaan aan de koloniale machthebbers. Daardoor vervielen deze mensen tot armoede en moesten ze uiteindelijk belangrijke familiestukken als de kris of pusaka verkopen.
Nog erger zijn de lichaamsdelen die zonder toestemming uit koloniale gebieden zijn meegenomen en nu in depots in Nederland en andere Europese landen liggen opgeslagen. „Europeanen eigenden zich geraamtes, schedels, bekkens, beenderen, foetussen, voeten, handen en nog meer lichaamsdelen toe zonder instemming van de nabestaanden. Soms als oorlogstrofee. Soms gekocht van lokale handelaren.” Het kwam zelfs voor dat mensen in opdracht van het leven werden beroofd om schedels te bemachtigen.
Zending
In het Westen was er vanaf het begin een bijzondere fascinatie voor al die volken in den vreemde; dat leidde tot wetenschappelijk onderzoek van schedels en andere menselijke lichaamsdelen. Petrus Camper (1722-1798) uit Leiden was een van de vele geleerden die mensen en volkeren encyclopedisch beschreven. De koloniën leverden het ‘materiaal’ aan dat hiervoor nodig was. In de negentiende eeuw nam het onderzoek naar verschillen tussen rassen sterk toe. Met nieuwe instrumenten voor schedelmetingen dachten antropologen de superioriteit van het Europese ras aan te tonen.
In het kielzog van de machthebbers trokken ook zendelingen en missionarissen naar de koloniën. De kerstening leidde volgens Van Beurden tot grootschalige vernieling van voorwerpen en tot verscheping van honderdduizenden voorwerpen naar Europa. „Er was sprake van een eeuwenlange beeldenstorm.”
Na de Tweede Wereldoorlog kregen veel koloniën hun onafhankelijkheid terug, soms na bloedige oorlogen. Dat leidde vrijwel direct tot vragen om teruggave van ontvreemde schatten. Die waren nodig om de eenheid en de identiteit van de zelfstandige natie te versterken. Maar de meeste Europese landen hadden er geen oren naar en lieten hun eigen belangen (bijvoorbeeld het doen van wetenschappelijk onderzoek) zwaarder wegen.
Cruciaal punt was dat de Europeanen zich volgens Van Beurden maar zelden bezighielden met de vraag wat het verlies van voorwerpen, archieven en menselijke overblijfselen betekende voor de lokale vorsten en volken in de koloniën. „Het verdwijnen van belangrijke collecties en stukken uit lang vervlogen koloniale tijden blijkt nog steeds veel emotie te veroorzaken – gemis, pijn, woede, en bij terugkeer vreugde.”
Juist die aandacht voor het perspectief vanuit de koloniën geeft Van Beurdens onderzoek toegevoegde waarde. Aan teruggave kleven allerlei praktische bezwaren en de onderzoeker noemt ze stuk voor stuk op: in veel gevallen is niet meer te achterhalen waar een object precies vandaan kom en hoe het is verkregen. En als dat wel duidelijk is: aan wie geef je het dan terug? Landen in Afrika zijn bijvoorbeeld tijdens de Conferentie van Berlijn (1884-1885) op de tekentafel verdeeld, zonder rekening te houden met de begrenzingen van inheemse stammen en volken. De huidige landen vallen daarom niet altijd samen met de oorspronkelijke volken die mogelijk recht hebben op teruggave van voorwerpen. En zijn de voormalige koloniën wel in staat om goed voor de teruggegeven stukken te zorgen? Is het er veilig genoeg?
Ongelijkheid
Het fundamentele punt dat Van Beurden aansnijdt, blijft overeind: in de koloniale tijd was er sprake van structurele ongelijkheid. En die ongelijkheid werkt nog steeds door, ook als het gaat om de teruggave van objecten. Volgens Van Beurden is het alleen op basis van gelijkwaardigheid mogelijk om dit netelige vraagstuk op een goede manier op te lossen. Pas dan kan er wederzijds vertrouwen ontstaan en kan „groot historisch onrecht” ongedaan worden gemaakt.
De goede wil lijkt er nu te zijn. In januari nam (demissionair) minister Van Engelshoven in haar ”Beleidsvisie collecties uit een koloniale context” het advies van de Raad van Cultuur over. Dit advies luidde, samengevat door de voorzitter: „Wat gestolen is, zal terug moeten gaan.” Nu de uitvoering nog.
Mede n.a.v. Ongemakkelijk erfgoed, Jos van Beurden; uitg. Walburg Pers; 239 blz.; € 24,99