Geef christelijke school en instelling niet te gauw op
Als christen een zoutend zout op de werkvloer zijn, is vruchtbaarder wanneer de werkgever dit stimuleert. Laten we daarom zuinig zijn op christelijke scholen en instituten.
Als ervaren bestuurder van diverse onderwijsinstellingen heeft Kees Boele een waardevol boek geschreven (RD 12-5). Ik onderstreep zijn punt daarin dat vorming in het gezin en catechese in de kerk onvervangbaar zijn. Zijn pleidooi om het christelijk onderwijs vooral op de persoon van de docent in te zetten, wil ik echter van een paar kanttekeningen voorzien.
In zijn boek ”Van zuil naar zout” weerlegt Boele zo ongeveer alle argumenten die vaak gegeven worden om te pleiten voor bijzondere, christelijke of reformatorische scholen. Dit zijn voornamelijk argumenten die wijzen op het ”extra”, het ”wezenlijk anders” of het ”eigene” van christelijke scholen. In ons boek ”Christelijke zorg. Professional, praktijk en organisatie” hebben Bart Cusveller en ik deze ”meerwaardebenadering” ook bekritiseerd. Het is een manier van denken die hoort bij de zuil. In veel situaties gaat deze benadering niet meer op en wordt ze ook niet goed meer begrepen, omdat ze steeds het verschil met niet-christelijke instellingen benadrukt. Boele trekt vervolgens de conclusie dat we daarom christelijk onderwijs moeten vormgeven door in te zetten op de persoon van de docent, maar dat lijkt mij te eenzijdig.
Gezamenlijke leerlijn
Docenten zijn onderdeel van praktijken en instituties. Die bepalen voor een groot deel wat zij kunnen doen en hoe ze dat doen. Deze praktijken en instituties kunnen vormend, stimulerend en bezielend zijn, maar ook beknellend, verstikkend of geestdodend. Het is dus nodig dat onderwijspraktij- ken en organisaties op een goede manier zijn ingericht. Zeker in het onderwijs is het nodig dat men dit doet met collega’s die met dezelfde bezieling of christelijke motivatie werken. Ook is het cruciaal dat de organisatie het stimuleert om werk te maken van het geloof en daarvoor de juiste randvoorwaarden schept. Is werk maken van je geloof dan niet mogelijk in seculiere instellingen? Jazeker wel, maar ook dan is het te mager om de zoutende werking te laten afhangen van de persoon van de docent alleen.
Als school wil je dat docenten en uiteindelijk ook studenten goede dingen doen en deze dingen ook goed doen. Je wilt echter ook in gesprek kunnen gaan over hun diepste motivatie en inspiratie en dat ze erin slagen dat te verbinden met het toekomstige beroep. Dan helpt het als je dit samen met collega’s doet, bijvoorbeeld in een gezamenlijke leerlijn en in een organisatie waarin deze cultuur wordt gestimuleerd en bevorderd. Je kunt niet verwachten dat dit wel thuis of in de kerk wordt opgepakt. De kerk bijvoorbeeld is nauwelijks aangehaakt bij de vragen van de werkvloer. Die vragen worden voornamelijk opgepakt door coaches, maar niet door predikanten of pastores.
Boele baseert veel van zijn argumentatie op de redenering dat onze tijd veel overeenkomsten heeft met de vroegchristelijke periode. Ik betwijfel of de vergelijking helemaal opgaat. Zo zei C. S. Lewis ooit over de voorchristelijke periode in vergelijking met de postchristelijke periode: „Christen en heiden hadden elk voor zich veel meer met elkaar gemeen dan met een post-christen. De kloof tussen vereerders van verschillende goden is niet zo groot als de kloof tussen wie wel en geen godsverering kennen.” Mocht de taxatie van Lewis waar zijn, dan is dat een reden temeer om ons te blijven inzetten voor christelijke organisaties en praktijken.
Wat het betoog van Boele wat onduidelijk maakt, is dat hij de ene keer positief spreekt over de christelijke verworvenheden of over filosofie, maar er daarna weer kritisch over doet. Vervolgens wordt in het boek steeds uitgegaan van een strikte tegenstelling tussen kerk en wereld. Tussen kerk en wereld gebeurt echter heel veel goeds, waar we dankbaar voor mogen zijn, onder meer in het christelijk onderwijs.
Boele toont zich kritisch over scholen die als missie hadden om „op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden”. Het is bekend dat tegenwoordig veel niet-gelovigen hun kinderen naar protestants-christelijke scholen, want „dan krijgen ze toch nog wat van de christelijke cultuur en normen en waarden mee.” Dat lijkt mij juist waardevol, ook vanuit christelijk perspectief. Verderop stelt Boele dat je beter stille tijd met elkaar kunt houden dan een sessie over christelijk leiderschap.
Wat zich hier in mijn optiek wreekt, is dat hij een soort tussentaal of visie mist waarin kerk en wereld of geloof en onderwijs samen kunnen gaan. In de kringen van de christelijke filosofie en het katholiek sociaal denken is hier veel werk van gemaakt. Dat zouden we moeten benutten.
Ik kan de hervormde huiver van Boele voor al te kuyperiaans denken en organiseren meemaken. Dat betekent echter nog niet dat het een oplossing is om alle kaarten op de persoon van de docent te gaan zetten. Laten we de roeping van instituties, organisaties en beroepspraktijken tot het goede, ware en schone niet verwaarlozen.
De auteur is associate lector Christelijke Professie aan de Christelijke Hogeschool Ede, mede namens Lelie zorggroep