Opinie

Geef Groen plaats in reflectie op Afscheiding

Laten we, bij een hernieuwde reflectie op de Afscheiding, ook luisteren naar Groen van Prinsterer. Hij noemde de Afscheiding zonde, maar kwam wel op voor het recht van de afgescheidenen.

Ds. Anne van der Sloot
28 May 2021 08:23
„Groen onderstreepte dat de overheid en het hervormde kerkbestuur de afgescheidenen geen recht deden.” Foto: standbeeldje met de buste van Groen van Prinsterer bij de gelijknamige Tweede Kamervergaderzaal in Den Haag. beeld RD, Henk Visscher
„Groen onderstreepte dat de overheid en het hervormde kerkbestuur de afgescheidenen geen recht deden.” Foto: standbeeldje met de buste van Groen van Prinsterer bij de gelijknamige Tweede Kamervergaderzaal in Den Haag. beeld RD, Henk Visscher

De drie reacties daags na ds. J. M. J. Kieviets artikel over het „faillissement” van de Afscheiding (RD 17-5) laten zien dat zijn vraag of de beoordeling van de Afscheiding wellicht herzien moet worden, de kerkelijke wereld niet direct op de kop zet. Toch lijkt me zijn vraag belangrijk genoeg. Daarom wil ik aandacht vragen voor een reflectie van de jurist mr. G. Groen van Prinsterer. Hij voegde zich niet bij de afgescheidenen, maar schreef wel een brochure waarin hij het in staatsrechtelijke zin voor hen opnam. Enkele hoofdpunten daaruit.

Kerkistisch

Groen van Prinsterer constateerde dat de verleiding groot was om je te focussen op kerkelijke instituten: de (vele) kerken die uit de Afscheiding waren voortgekomen én het Nederlands Hervormde Kerkgenootschap. Hij vond dat de volgende erkenning hieraan moest voorafgaan: „Laat ons allen, gescheidenen of leden van het Kerkgenootschap, bedenken dat wij leden zijn van de Nederlandse Hervormde Kerk, van de Gereformeerde gezindheid.” Dat voorkwam volgens hem veel kerkelijk gekissebis, maar vooral de kerkistische gedachte dat je alleen de leden van je ‘eigen’ kerk houdt voor de volwaardige leden van de gereformeerde gezindheid. Groen stelde daarentegen dat allen die in goede trouw vasthielden aan de Drie Formulieren van Eenheid als leden van de gereformeerde kerk beschouwd moesten worden.

Onrecht

Meer dan menig theoloog had de jurist Groen van Prinsterer oog voor het grote onrecht waarvan sprake was. De gereformeerde gezindte werd in 1834 enorm gehinderd bij het op kerkelijke (broederlijke) wijze oplossen van de ontstane moeiten vanwege de handhaving van de leer van de kerk. Dat kwam omdat de overheid het bestuur ervan in 1816 naar zich toe had getrokken. De aloude Gereformeerde Kerk was toen bij Koninklijk Besluit getransformeerd in een Nederlandse Hervormde (besturen)Kerk, die onder het ministerie van Godsdienst viel.

Groen wees erop dat de Nederlandse overheid en het door haar aan de gezindte opgelegde hervormde kerkbestuur zich als herders hadden moeten inzetten voor de schapen. Maar die dachten daar anders over. Het kerkbestuur had onder leiding van ds. H. H. Donker Curtius bij de overheid aangedrongen op vervolging van de afgescheiden onder het kerkistische motto: „Het Gouvernement kent buiten het Hervormde Genootschap geen leden der Hervormde Kerk.” Groen stelde in zijn brochure terecht de vraag: „Maar wie geeft het regt deze cirkel te trekken?”

Rechtstreeks gevolg was dat de afgescheidenen te maken kregen met inkwartiering van soldaten en hoge boetes, evenals een verbod om als gereformeerde kerken erediensten te beleggen met meer dan twintig personen. Groen onderstreepte dat overheid en kerkbestuur de afgescheidenen zo geen recht deden. Hij zelf noemde de Afscheiding zonde, vanwege de katholiciteit van de kerk. Hij wees wel op het treurige verschijnsel dat het hervormde kerkbestuur en de overheid nalatig waren om te luisteren naar de klacht van de ”bezwaarden”, maar intussen wel de dwaalleer de hand boven het hoofd hielden.

Groen constateerde verder dat het aan beide zijden heel moeilijk was om te handelen „vanuit de eenheid die er in het geloof van de kerk ligt” en om inhoud te geven aan de onderlinge liefde. Hij vond dat afgescheidenen en niet-afgescheidenen zich daarover moesten verootmoedigen.

Geloofseenheid

Groen benadrukte ook het belang van het „geloof van de kerk”. De verschillende kerken werden in zijn tijd ”gezindten” genoemd, tot in de Grondwet toe. Dat verwees nadrukkelijk naar het geloof van de desbetreffende kerken, dat ze uitdroegen in hun belijdenisgeschriften. Groen kon daarom ook zeggen dat een kerk die zegt alleen te willen vasthouden aan Gods Woord niet meer is dan een disputeergezelschap, dat „wel leert” maar nooit tot „belijdenis van de waarheid” komt, omdat ieder immers altijd van zijn eigen mening zegt dat deze op Gods Woord is gegrond. Dan is er nog geen sprake van een geloofseenheid en dus ook niet van een kerk.

Belijdenisvorming

Ten slotte wees Groen erop dat de vanouds bestaande gereformeerde kerk (gezindte) van haar geloof en wat zij als waarheid beschouwde „belijdenis heeft afgelegd”, namelijk in de Drie Formulieren van Enigheid. Daarom hadden de leden van de gereformeerde kerk (gezindte) omwille van de geloofseenheid er ook recht op dat in prediking en onderwijs op het rechte ”geloof van de kerk” voortgebouwd werd.

Groen erkende de belijdenisvorming van de kerk als werk van de Heilige Geest. Ook erkende hij dat door de werking van de Heilige Geest er in heden en toekomst opnieuw belijdenisvorming kan plaatsvinden, als verdere uitbouw en groei van de bestaande belijdenisgeschriften.

Het lijkt mij van betekenis dat nu, bij een hernieuwde reflectie op de Afscheiding, de stem van deze tijdgenoot van de Afscheiding wordt meegenomen. Groen van Prinsterer brengt een zekere verdieping aan door aandacht te vragen voor ons gemeenschappelijke geloof, dat de waarheid, zoals die in de Heilige Schriften ons wordt geopenbaard, omhelst.

De auteur is emerituspredikant in de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl
Meer over
Afscheiding 1834

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer