Je denkt als journalist: ik moet het onderwijs in. Wat komt er kijken bij zo’n overstap? Heel wat. Terug de schoolbanken in, een deeltijdstudie, werken en leren tegelijk. En om te zorgen dat je er geen spijt van krijgt: een goede voorbereiding. Ik neem de proef op de som.
Het moest iets met taal worden, dat was me aan het eind van havo 5 duidelijk. Maar wat? Leraar Nederlands leek leuk, maar daarvoor vond ik me nog te jong. Tijdens een open dag van een hogeschool besloot ik ineens dat journalistiek ook weleens wat zou kunnen zijn.
Het is inderdaad wat. Met mijn plek bij het Reformatorisch Dagblad ben ik meer dan tevreden. Maar stel nou dat de noodkreten uit het onderwijs me van de redactie naar het klaslokaal trekken. Als ik voel: dit is het pad dat ik moet bewandelen. Wat gaat er dan gebeuren?
Kneedbaar
Zo’n overstap is niet uniek. Steeds meer mensen met een baan of opleiding in een andere sector dan het onderwijs willen voor de klas. Het afgelopen jaar ging het bij de pabo om 1777 zijinstromers, aldus het ministerie van Onderwijs. Opvallend is dat zijinstromers in het voortgezet onderwijs veel zeldzamer zijn dan in het basisonderwijs. De afgelopen jaren steeds maar zo’n 150.
Als ik zou besluiten het onderwijs in te gaan, wat kies ik dan? Primair of voortgezet onderwijs? Steeds als ik met een zwager –onderwijsman in hart en nieren– over zijn meester-zijn praat, neig ik naar het basisonderwijs. Dan heb je een eigen klas, kinderen met wie je een hechte band opbouwt. En in die levensfase kun je veel betekenen voor de morele vorming van mensjes. Ze zijn nog zo kneedbaar.
Maar die vorming – dat geldt ook voor het voortgezet onderwijs. En daar heb je veel meer kinderen. Bovendien zitten die in een levensfase die schreeuwt om identificatiefiguren. En als docent in het voortgezet onderwijs kun je vakinhoudelijk meer je ei kwijt.
Twijfelaar
Ik neig naar voortgezet. Maar om er zeker van te zijn bel ik twee mensen die beide onderwijsvormen kennen. Eerst Arjan van Tol. Hij is samen met twee andere managers verantwoordelijk voor alle opleidingen van Driestar hogeschool.
Na de middelbare school deed Van Tol de pabo, stond een jaar voor groep 8, maar ontdekte toen dat hij meer in de wieg is gelegd voor het voortgezet onderwijs. „Tijdens m’n studie was ik al een twijfelaar. Door de stages ontdekte ik: hoe ouder de kinderen worden, hoe leuker ik ze vind. Door gewoon aan de slag te gaan, merk je vanzelf wat bij je past.”
Ook belangrijk: het hoeft niet gelijk goed. „Met de kennis van de basisschool kun je een heel goede leraar op een middelbare school worden. Ik heb als docent op de Pieter Zandt veel gehad aan de kleuterstages van de pabo. Qua klassenmanagement, qua afdalen naar het niveau van je leerlingen, qua voorbereiding – dat het belangrijk is dat je het fysieke lesmateriaal op orde hebt, en zo. Het beeld dat primair en voortgezet onderwijs totaal verschillend zijn, klopt niet. Er is veel overlap.”
Voor wie het onderwijs ingaat, zijn volgens Van Tol drie zaken belangrijk: liefde tot de Heere, liefde tot de leerlingen en liefde tot de leerstof. „Als docent ben je een identificatiefiguur. Dus heb je een grote verantwoordelijkheid. Het is daarom essentieel dat je richting de leerlingen die drie liefdes uitstraalt, in praktijk brengt.”
Levensvragen
Zo’n gesprek met iemand die beide onderwijsvormen kent, is verhelderend. Ik voelde veel herkenning toen Van Tol vertelde dat hij het mooi vindt om pubers te helpen bij hun levensvragen. Dat is wat me in interviews met jongeren ook aanspreekt. Tieners met hun vragen, met hun leven in twee (of drie, of vier) werelden, met hun onstuimigheden, vurigheden, hartstochten. Het zijn net mensen.
Iemand die fulltime met tieners werkt, is Guido Bakker. Maar ook hij begon in het basisonderwijs. „Nadat ik tweeënhalf jaar geleden de pabo had afgerond, meldde ik me in de zomervakantie bij Adhocdocent – een detacheringsbureau voor het onderwijs. Zo kwam ik bij het Driestar College terecht. Met een pabodiploma mag je namelijk één jaar in de onderbouw Nederlands geven. Dat wilde ik wel proberen.”
Na een jaar gaat Bakker volledig in dienst bij de Goudse middelbare school. Daarvoor is het wel nodig dat hij in deeltijd de lerarenopleiding Nederlands volgt. De combinatie van studie en werken is voor de inwoner van Zwijndrecht „goed te doen. Dat komt doordat ik al een onderwijsachtergrond heb. Ik hoef meestal maar één avond per week naar school. Voor veel van de pedagogische en didactische vakken heb ik een vrijstelling. Dat scheelt een hoop. Zijinstromers uit een andere branche hebben het zwaarder, die moeten twee avonden colleges volgen.”
Studeren in deeltijd is gemiddeld intensiever dan in voltijd. Volgens Bakker komt het bij deeltijd meer aan op leerwerk. „Bij een voltijdstudie moet je veel met medestudenten aan praktijkgerichte opdrachten werken; dat is bij deeltijd minder. Het is puur studie.”
Net als het gesprek met Van Tol duwt het telefoontje met Bakker me in de richting van het voortgezet onderwijs. Hij zei namelijk ook nog: „Als je parttime in de journalistiek zou willen blijven werken, kun je beter leraar worden dan meester. Als docent op een middelbare school ben je flexibeler.”
Ik ben eruit. Het wordt voortgezet.
Uurtje voor de klas
Ik app een goede bekende, een docent Nederlands: „Bram! Ik heb een prangende vraag. Heeft met het onderwijs te maken. En met ‘een uurtje voor de klas’. En met een artikel voor het RDMagazine. Even over bellen?”
We maken een belafspraak voor de volgende dag, kwart over tien.
De telefoon gaat twee keer over. Dan:
„Hoi Chris, is het alweer zo laat, joh?”
„O, is je les nog niet afgelopen?”
„Nou, ik zit nog in een vergadering.”
O ja. Dat was ik even vergeten: vergaderen is een ding in het onderwijs. Daar hoor ik familieleden geregeld over klagen. Maar in de journalistiek is het vergadermonster ook actief. En zo heeft ieder beroep zijn niet zo aantrekkelijke kanten. Het is bij een carrièreswitch natuurlijk goed om dat in je achterhoofd te houden.
De Lodensteindocent nodigt me allerhartelijkst uit om zijn klas een uurtje over te nemen. We maken een afspraak en ik krijg het lesmateriaal vast doorgestuurd. Ik moet een 3 vwo-klas alles leren over kindertaalontwikkeling.
Donderdagavond
Maar voor ik docentje ga spelen, wil ik zelf de schoolbanken in. Om te ervaren hoe zo’n deeltijdstudie is. Want ze zeggen dat dat voor zijinstromers pittig is.
Op een donkergrijze donderdagavond begeef ik me naar Gouda. Tegen de avondspits in, van Apeldoorn naar het westen. Als iedereen naar haard en huis op weg is, bereid ik me mentaal voor op twee lange colleges. Veel in mij zegt: Stop met deze dwaasheid. Maar vanwege de liefde voor de materie heb ik er ook zin in.
In lokaal 327 zitten zes studenten. Derdejaars. Een man, vijf vrouwen. „Hebben jullie nog een beetje energie?” vraagt docent Janneke de Jong terwijl ze haar laptop openklapt. „Nee, maar we gaan op karakter door”, antwoordt een zwakke stem uit de zaal. „We hebben zin in kerstvakantie”, zegt een ander.
Het is halfzeven. Tijd voor een les fictie. „Vorige week hebben we het al even over Eline Vere gehad”, begint De Jong. Daarna gaat het minutenlang over het noodlot, somberheid, cultuurmoeheid, pessimisme, necrofilie, zenuwziektes, dwangneurosen en dweperij. Nee, de stof is niet gezellig, maar houdt je wel wakker. En de les boeit me. Verwonderlijk, want vroeger vond ik literatuurgeschiedenis ronduit vreselijk.
Op het scherm verschijnt een standbeeld van een stervende Eline Vere. „Waarom zou dat beeld tegenwoordig zo omstreden zijn?” is de vraag. Een paar pogingen van ‘medestudenten’ zijn niet helemaal bevredigend. Ik denk de juiste verklaring te weten. En ineens waag ik het; er flapt een antwoord uit. Het blijkt goed. „Zie je wel, ik kan dit”, jubelt het vanbinnen.
Na een hoop theorie en een leuke didactische opdracht is de les om acht uur alweer voorbij. Pauze. Ik babbel even met een van de studenten. Ze blijkt twintig jaar in het bedrijfsleven gewerkt te hebben. Toen ging ze er vrijwilligerswerk naast doen, op het Van Lodenstein College. Na een week vroeg iemand haar: „Waarom ga jij niet voor de klas staan?” En toen was ze om. „Ik wilde altijd al het onderwijs in. Nu moet het er eindelijk maar eens van komen.”
Jambisch ritme
Het volgende college dat ik bijwoon gaat over poëzie. Docent Corien de Leeuw heeft een eerstejaarsklas met elf studenten voor zich. De les begint met de voordracht van een aantal gedichten. Dat moesten de leraren in opleiding thuis oefenen. Ze vertellen er ook iets bij, over de dichter en de technische kant van het schrijfsel.
De eerste presenteert ”Voetstappen in het zand”. „Dit gedicht kent een jambisch ritme”, klinkt het. Oh ja, dat had je ook nog. Allerlei zaken van de middelbare school komen langzaam weer bovendrijven. Ooit zei een docent: „Zo slim als je tijdens je eindexamens bent, word je nooit meer.” Ik merk nu dat hij waarschijnlijk gelijk had. En dat zo’n lerarenopleiding toch behoorlijk hard nodig is.
De vermoeidheid slaat toe. Mensen zitten vooral voor zich uit te kijken. En ik met hen. Het interview van eerder die dag gaat door m’n hoofd. Was het beter geweest als ik die vraag niet had gesteld? Waarom wilde ze er geen antwoord op geven? Had ik misschien iets vriendelijker moeten formuleren? Misschien was de context niet helemaal duidelijk. Ligt dat aan…
„Trochee.” Ineens vangen mijn oren een bekende term op. Ik zit weer in de les. Heb ik nou echt een minuut lang zitten mijmeren terwijl de lesstof langs me heen vloog? Aan het onderwerp kan het niet liggen. Doorgaans geniet ik van taalkundig geneuzel. En de docent brengt het ook leuk.
„Is dit dus ook een enja…, enjam…, enjabemet…” Er blijkt een tongbreker in het spel. „Enjambement”, komt De Leeuw de stuntelende student te hulp. „Ja, sorry, ik ben een beetje moe”, excuseert de dame zich. Zie je wel: het is niet vreemd als je donderdagavond om kwart voor tien niet meer zo scherp bent, denk ik terwijl ik een geeuw probeer te onderdrukken.
Twee studenten verlaten de klas voortijdig. Ze moeten eerder weg, anders halen ze de laatste trein- of busverbinding niet. De docenten in opleiding komen namelijk uit het hele land. Sommigen zijn niet voor middernacht thuis.
Om tien uur is de les voorbij.
Vrijstellingen
Voor een avondmens is een deeltijdstudie te doen, als de lesstof je maar boeit, is mijn conclusie na een avondje Gouda. Wat als ik me voor zo’n opleiding zou inschrijven? Waar moet ik dan rekening mee houden? Heb ik recht op vrijstellingen? Zou ik bijvoorbeeld in de journalistiek kunnen blijven werken? Op dergelijke vragen kan Gerrit Beunk antwoord geven. Hij leidt het pedagogisch-didactische deel van alle lerarenopleidingen bij Driestar hogeschool.
„Je kunt naast een deeltijdstudie prima een niet-onderwijsbaan hebben”, vertelt Beunk. „We hebben bijvoorbeeld een student met een tuinbouwbedrijf, en iemand met een boekhandel. Die mensen willen uiteindelijk een duobaan. Dus jij kunt ook bij de krant blijven werken.” Maar het heeft natuurlijk een groot voordeel om naast de opleiding in het onderwijs te werken. „Dan kun je de theorie van de colleges gelijk in je lessen toepassen.”
Als tuinbouwlieden het onderwijs in willen stromen, hebben ze weinig kans op vrijstellingen. Maar een journalist is altijd met taal bezig, en heeft dus gerede kans dat hij bepaalde vakken of onderdelen niet hoeft te volgen. „Cursussen die je bij je werkgever hebt gevolgd, tellen ook mee”, aldus Beunk. „Het gaat erom dat je pedagogisch, didactisch en vakinhoudelijk bekwaam bent. En als jij kunt aantonen en bewijzen dat je op bepaalde onderdelen die bekwaamheid al hebt, hoef je die studieonderdelen natuurlijk niet te volgen. Zo kun je je diploma versneld halen.”
„Houd rekening met veel thuisstudie”, geeft Beunk nog mee. „En bespreek met je werkgever wat de mogelijkheden zijn. Hoeveel je nog kunt blijven werken, bijvoorbeeld.”
Bedrijfsbelangen
De schoorsteen moet natuurlijk blijven roken. Zomaar een studie beginnen, en in het onderwijs gaan werken; dat moet financieel wel haalbaar zijn. Daarom ligt het voor de hand dat ik in het geval van een overstap ook voor het RD blijf werken. Het advies van Beunk om met mijn werkgever te praten neem ik daarom ter harte. Er gaat een mailtje naar de P&O-afdeling van de Erdee Media Groep.
„Als je minder zou willen gaan werken, kun je een verzoek indienen voor aanpassing van je arbeidsduur. Meestal is dat geen probleem”, reageert mijn collega. „Alleen als er zwaarwegende bedrijfsbelangen meewegen kan EMG het verzoek weigeren. Dat geldt bijvoorbeeld als je nog maar zó weinig uren voor ons wilt blijven werken, dat het niet meer haalbaar is om je functie uit te oefenen.”
Met werknemers die aan de studie willen, blijkt mijn werkgever „breder bereid mee te denken.” Er bestaat zelfs de mogelijkheid dat de baas het collegegeld betaalt, „al is dat niet vanzelfsprekend als je opleiding niets met je werk te maken heeft.” Ook het opnemen van extra verlof voor de studie is bespreekbaar. „Het is altijd maatwerk.”
Spiegel
Dinsdagochtend. Van Lodenstein College, locatie Kesteren. „Chris, ik vind het zo gaaf dat je dit doet”, zegt Bram Geurtsen meermaals. Ik weet op dit moment niet of ik het met hem eens ben. Thuis voor de spiegel heb ik natuurlijk driftig geoefend. Dat ging redelijk. Maar nu beginnen de zenuwen zich te roeren. Zo’n spiegel luistert wel, houdt zich ook redelijk koest. Maar hoe gaat dat met een klas vol pubers? „Houd van ze”, zeg ik steeds tegen mezelf.
Toch heb ik er ook veel zin in. De te doceren stof is mooi. Het gaat over kindertaal. Hoe mensen leren praten, zeg maar. Ga ik persoonlijke voorbeelden gebruiken? Durf ik het aan om mijn neefje van twee na te praten, op dezelfde toon? Of maak ik me dan belachelijk?
Een halfuur voor de les zit ik in de docentenkamer de les nog een keer door te nemen. Collega’s van Bram komen langs. „Welke klas krijgt hij?” vragen ze hem. „3VB.” „Oh, die met Maarten?” zegt er een. Help: met Maarten? Wie is Maarten? Zou dat zo’n onhandelbaar figuur zijn? Wat kan ik daartegen doen? Opnieuw adviseer ik mezelf: houd van de leerlingen, ook van Maarten.
„Hé Bram, hoe groot is de groep eigenlijk”, vraag ik rond tienen. „Oh ja, nu krijgen we dit soort vragen. En dan wil je zeker ook weten hoe ze zijn?” Ik lach schaapachtig. Gelukkig blijkt de klas niet mega: 23 leerlingen. „Maar het is niet per se de rustigste klas”, klinkt het waarschuwend.
In de pauze ga ik vast naar het lokaal. Bram is weg: die heeft trapwacht. Een nieuw fenomeen voor me: pleinwacht, maar dan op de trap. Om te zorgen dat leerlingen niet in het trappenhuis blijven hangen.
In het lokaal kom ik even tot mezelf. Een moment ademhalen, een laatste keer om kracht en wijsheid vragen.
En dan realiseer ik me ineens weer hoeveel verantwoordelijkheid een docent heeft. Hij is een belangrijke medeopvoeder. Als het goed is, leidt een leraar zijn leerlingen tot de grote Leraar, welk vak hij of zij ook geeft. Hij hoort leerlingen het goede voorbeeld te geven, „aangezien het Gode belieft” jongeren ook door de hand van docenten te regeren.
Klierklas
Vijf voor halftwaalf druppelen de eerste leerlingen binnen. Ze zijn in een goede bui, zo lijkt het. Dat scheelt.
Een jongen vooraan zegt: „U had echt beter een andere klas kunnen hebben.” Zou dit Maarten zijn, vraag ik me stilletjes af. „Hoezo?” „Wij zijn echt een klierklas”, geeft hij eerlijk toe. Ik mag de jongeman direct. Volgens mij gaat hij me erdoorheen helpen.
Als iedereen zit en Bram de leerkracht-voor-een-uurtje heeft voorgesteld, sta ik op en vertel kort waarom ik de arme schapen een les over kindertaalontwikkeling moet geven. En dan ga ik los.
De stof komt eruit, zij het met moeite. M’n adem zit behoorlijk hoog, want er zit spanning in m’n lijf. Maar de klas luistert verbazingwekkend goed. Stel ik vragen, dan schieten er vingers omhoog.
Zoals vooraf afgesproken verlaat Bram na een minuut of vijf het lokaal. Dat leek hem leuk. „Dan heb je ze even helemaal voor jezelf.” En wonderwel gaat de les gewoon door, ook zonder toezicht van een gezagsdrager. Ik krijg het idee iets goed te doen.
En dan gaat de telefoon. De receptie belt naar het lokaal. „Met Chris. Eh, pardon. Met meneer Klaasse.” „De fotograaf is er.” Ik vertel dat meneer Geurtsen vermoedelijk al onderweg is om hem op te halen.
Dat blijkt, want nog geen minuut later komen de twee de klas binnen. Consternatie. Want een fotograaf is eng. Maar met een olijke lach en een geruststellend woord is de klas weer kalm. Wat een voorbeeldige lui, die leerlingen. Eerlijk waar: ik begin van ze te houden.
Maar met zo’n fotograaf achterin begint het lesgeven pas echt griezelig te worden. Ineens zijn er twee volwassen toeschouwers. Niet naar ze kijken, denk ik. Weg is de focus. Ineens zeg ik dingen die de spiegel thuis nog niet had gehoord. Ik klik maar snel door naar de volgende dia van de Powerpoint. „Meneer, mag-ie eentje terug?” Oeps, te snel dus. Ik ben de beroerdste niet, dus kom ik aan het verzoek tegemoet.
Tijd voor een video waarin de theorie met praktijkvoorbeelden wordt geïllustreerd. Er hoort een vragenblad bij. Dat legde ik voor de les begon al op ieders tafel. Stiekem vind ik dat goed van mezelf. „Zorg dat het fysieke lesmateriaal in orde is”, was het advies van Driestarman Van Tol. Er klinkt daarom ook enige parmantigheid in m’n stem door als ik meedeel: „Op jullie tafel ligt een vragenblad. De antwoorden worden in de video gegeven. Zorg dat je die opschrijft, want we gaan ze straks klassikaal bespreken.”
De video is een reuze kneuterig fragment waarin kindjes van twee, drie, vier jaar oud met elkaar praten. Met name de vrouwelijke leerlingen zwijmelen weg bij de peutertaal.
Met wat creatief doorspoelen lukt het om de les tijdig af te ronden. „Bedankt dat ik vijftig minuten jullie docent mocht zijn, en bedankt dat jullie zo goed meededen.” De klas applaudisseert.
Botte theorie
Heb ik wel genoeg verteld over taal als gave van God? Voor de spiegel had ik er een Bijbelhoofdstuk bij gepakt. Maar ik was bang dat het dan te veel een preek zou worden. Heb ik er wel goed aan gedaan om dat weg te laten? Heb ik de leerlingen iets wezenlijks meegegeven? Of hoeft dat niet in iedere les? Is school soms ook gewoon botte theorie behandelen?
In de auto naar huis buitelen al dit soort vragen over elkaar. Ik kom tot de slotsom gefaald te hebben.
Maar een dag later is dat gevoel weer helemaal anders. Bram zei toch niet voor niets na afloop dat het „echt wel een 8 of 9” was? Hij is te eerlijk om complimenten te geven als het finaal zou zijn mislukt. Wat mijn gevoel er vooral weer bovenop helpt: ik wil weer voor die leerlingen staan. Stiekem ben ik een beetje van ze gaan houden. Dat lijkt me een goed teken.
Kortom: zo’n proefsessie is érg zinvol. Je kijkt dan voorbij de vooroordelen, voelt even hoe het is om met je journalistenvoeten in de modder te staan, en kunt vervolgens rustig je conclusie trekken. En die conclusie kan ook zijn: ik blijf voorlopig gewoon bij de krant. Lekker schrijven, want: wie schrijft, die blijft.