Vakorganisaties worden met de dag grijzer. Ze slagen er nauwelijks in jonge leden te trekken, hoewel ze dat verwoed proberen. Toch krijgen vakbonden nog veel voor elkaar, zoals loonafspraken en kraamverlofregelingen. Jonge werkenden profiteren daarvan. Heeft de vakorganisatie toekomst en wat hebben christelijke vakbewegingen jongeren te bieden?
Rosa d’Adelhart Toorop is nog maar 21 als ze zich zorgen begint te maken over het pensioenstelsel. De studente belastingrecht ziet dat het huidige systeem voor de korte termijn, voor de vijftigers van nu, best goed functioneert. Maar ze vraagt zich af of er wel wat voor haar generatie overblijft als die op de pensioengerechtigde leeftijd gekomen zal zijn. De conclusie is voor haar duidelijk: hiervoor moet je bij de vakbond zijn.
Ze trekt de stoute schoenen aan en stuurt een e-mail naar de toenmalige voorzitter van de werkgroep pensioenen van de jongerenafdeling van de christelijke vakorganisatie CNV. Zo begint het balletje te rollen. Niet veel later kan ze bij de maandelijkse vergaderingen aanschuiven en mag ze meepraten over de uitdagingen van het huidige pensioenstelsel.
Inmiddels zijn we vier jaar verder en is de nu 25-jarige D’Adelhart Toorop zélf voorzitter van de werkgroep. Op de vraag waarom iemand van haar leeftijd zich zo bezighoudt met pensioenen, hoeft ze niet lang na te denken. „Voorlopig moet ik nog niet aan mijn pensioen denken, maar ik kijk wel vooruit. Ik heb vrienden die nu nauwelijks pensioenrechten opbouwen. Zij maken zich geen zorgen, maar ik voorzie grote problemen in de toekomst.”
Daarom vindt de juriste het belangrijk dat er voor het belang van jongeren wordt opgekomen. „Vakbondsonderhandelaars vergeten snel aan welke arbeidsvoorwaarden jongeren behoefte hebben als ze in hun achterban nooit een jong iemand spreken”, stelt D’Adelhart Toorop. „Mijn werkgroep denkt mee over de uitwerking van het nieuwe pensioenstelsel. We spelen onze bevindingen door aan het bestuur van het CNV. Zij nemen dit mee in hun standpuntbepaling en brengen dit in aan de overlegtafel.”
Jongeren kunnen dus zeker het verschil maken, meent ze. De vakbond blijft volgens haar hiervoor nog lang het ideale platform. „Zolang er zoiets als loondienst bestaat, zijn er ook organisaties nodig die het voor die grote groep werknemers opnemen; de vakbonden dus.”
Maar dan is het wel belangrijk dat jongeren van die mogelijkheid gebruik maken, vindt D’Adelhart Toorop. „Jongeren moeten actief zijn om impact te hebben. Soms wordt vergeten dat afspraken die in veel cao’s worden gemaakt, ook hen aangaan. Denk hierbij aan regelingen rondom ouderschapsverlof of een sabbatical; bij uitstek thema’s die bij jonge mensen spelen. Als jongeren niets van zich laten horen, laten ze de oudere garde voor hen beslissen.”
Aanwas
De 25-jarige behoort tot de weinige jongeren die lid zijn van een vakbond. Al jaren neemt het aantal vakbondsleden in Nederland af, laten cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek zien (zie grafiek). Ondanks verwoede pogingen van bonden om jongeren te werven, bevatten hun ledenbestanden weinig vers bloed. Zo was in 2019 2,9 procent van de vakbondsleden jonger dan 25 jaar en 25 procent was tussen de 25 en de 45 jaar.
Toch zijn vakbonden niet meer weg te denken uit het Nederlandse poldermodel. Het ontstaan van werknemersbonden gaat terug tot de tijd van de Industriële Revolutie. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw verenigen arbeiders in verschillende West-Europese landen zich om sterkte te staan tegenover fabrieksdirecteuren. Doel: hogere lonen en betere arbeidsomstandigheden.
Onder invloed van de vakbeweging krijgen werknemers in Nederland in de twintigste eeuw veel rechten. Er komt stevig dichtgetimmerde arbeidswetgeving. In rap tempo volgen sociale voorzieningen, bijvoorbeeld bij ziekte en pensionering.
Oproepen tot stakingen brengen menige christelijke werknemer in gewetensnood. Op grond van de Bijbel zien zij arbeid als opdracht en vinden zij dat ze het door God gegeven gezag moeten respecteren, ook al hebben ze een nare baas. Daarom kiezen christelijke vakorganisaties liever voor overleg om conflicten op te lossen in plaats van stakingen.
Vandaag de dag telt Nederland pakweg bijna dertig vakbewegingen. Daaronder vallen nog eens vijftig afzonderlijke bonden voor allerlei soorten beroepen: van kappers tot kosters. De grootste vakorganisaties zijn FNV, CNV en De Unie. Samen vertegenwoordigen zij ruim 1 miljoen mensen: 11 procent van het totaal aantal werkenden in Nederland. In de goede jaren zoals de jaren zeventig van de vorige eeuw lag dat percentage tussen de 33 en 36 procent.
Als oorzaak voor het teruglopende ledenaantal bij vakverenigingen noemen experts onder meer individualisering. Jongeren melden zich niet meer vanzelfsprekend aan als lid zodra ze aan hun eerste baan beginnen. Ook grote veranderingen op de arbeidsmarkt, zoals de opkomst van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), spelen mee. Verder hebben vakorganisaties last van het –al dan niet terechte– imago dat ze oeverloos willen overleggen.
Intussen heeft de vakbeweging nog altijd een stevige vinger in de pap bij sociaal-economische thema’s in het maatschappelijk debat. Ze praat mee over ontslagen, lonen en pensioenen. De afgelopen tijd pleitten de vakbondsbestuurders voor goede mogelijkheden voor omscholing, omdat door de coronacrisis een hoge werkloosheid dreigt.
Wie vakbond zegt, zegt cao: collectieve arbeidsovereenkomst. De arbeidsvoorwaarden die de bonden afspreken met veel werkgevers dragen bij aan stabiele verhoudingen en arbeidsrust, zegt Niels Jansen, arbeidsrechtexpert aan de Universiteit van Amsterdam. „Werkgevers en werknemers waarderen de cao nog heel behoorlijk”, aldus Jansen in zijn proefschrift. „Vakbonden kunnen via het cao-overleg bijdragen aan een eerlijkere arbeidsmarkt: concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt verminderd en gelijkheid wordt bevorderd. Dat draagt tegelijk bij aan een innoverend ondernemingsklimaat.”
Maar voor dat draagvlak is het van groot belang namens wie de bond spreekt. Hoe minder mensen de vakvereniging vertegenwoordigt, hoe minder representatief. Daarbij telt niet alleen puur het getal, maar ook de samenstelling van de achterban (overigens ruimer dan het ledenbestand); verdeeld naar leeftijd, soort contract, enzovoorts. Hoe breder de instemming met afspraken, hoe betrouwbaarder de vakbondsbestuurder wordt als gesprekspartner voor werkgevers.
Vrije markt
Tussen vakbonden bestaan grote verschillen in representativiteit. De ene organisatie doet het volgens Jansen beter dan de ander. „Maar over het algemeen is de oudere werknemer met vast contract oververtegenwoordigd in het ledenbestand. Als de vakbond te veel voor slechts diens belangen opkomt, wordt zij kwetsbaar.”
De toegevoegde waarde van een vakbond ligt volgens Jansen in het corrigeren van de negatieve effecten van de vrije markt. „Denk concreet aan de inzet voor hogere beloning van alle werkenden, pensioen voor alle werkenden en het vergroten van de werkgelegenheid van bijvoorbeeld kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt.”
Zonder vakbond is het maar zeer de vraag wat er op die terreinen gebeurt voor werkenden, zegt hij. In hoeverre het vakbonden lukt om hun toegevoegde waarde duidelijk te maken, is cruciaal voor hun toekomst. „Zonder steun van overheid en ondernemingen zal de vakbond zelf moeten ‘vechten’ voor haar toegevoegde waarde. De vraag is of dat lukt.”
Om te zorgen dat de vakbond voor zijn financiering niet alleen afhankelijk wordt van contributie van de leden en werkgeversbijdragen, opperen wetenschappers wel om een soort ‘vakbondsbijdrage’ van álle werkenden te vragen. „Zo zou de vakbond representatief kunnen blijven voor de stem van werkenden.”