Waar blijven we met ”En God zag dat het goed was”?
Christenen horen vanuit Gods Woord en in geloof het contact aan te gaan met de werkelijkheid om hen heen, dus ook met de schepping. Wie niet vanuit deze houding kennisneemt van wat de wetenschap als „bewijsmateriaal” voor de evolutie aanvoert, zal ook nooit meer bij God uitkomen. In het boek ”En God zag dat het goed was” is dat de kardinale fout.
De Russische leider Chroetsjov zei in 1961, kort na de eerste ruimtevlucht: „Gagarin vloog in de ruimte, maar zag er God niet.” Heel anders was de reactie van de Amerikaan Irwin, die in juli 1971 op de maan landde en de Bijbel citeerde: „Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal.” Deze zeer tegengestelde reacties leren ons iets heel belangrijks: de feiten waren min of meer gelijk, maar de interpretatie en de conclusies waren totaal verschillend.
Dat geldt ook voor allerlei gegevens met betrekking tot de evolutietheorie. De feiten zijn gelijk, maar de interpretatie en conclusies zijn sterk afhankelijk van de bril waardoor je ernaar kijkt, ofwel van de vooronderstellingen die worden gehanteerd.
”En God zag dat het goed was” vinden we een schokkend boek. Waarom? Omdat de meeste auteurs (pag. 11), zeker de redactie, de seculiere evolutietheorie als „bewezen” aanvaarden, en vervolgens de Bijbel confronteren met de implicaties van deze theorie. Dat is precies het omgekeerde van wat God van ons, en zeker van theologen, vraagt. Wij behoren vanuit Zijn Woord en in geloof het contact aan te gaan met de ons omringende werkelijkheid, dus ook met de schepping.
Het toepassen van de moderne natuurwetenschappelijke methode op de wording van de kosmos en het leven op aarde (daarover spreekt de Bijbel nadrukkelijk) verschilt wezenlijk van het toepassen van deze methode in het onderzoek van de bestaande werkelijkheid, in het kader van het bebouwen en bewaren van de schepping.
Jesaja zegt (40:28): „De eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden van de aarde.” Wie niet vanuit deze houding kennisneemt van wat verschillende wetenschapsgebieden aan bewijsmateriaal voor de evolutie aanvoeren, zal ook nooit meer bij God uitkomen. Bij het interpreteren van feiten en gegevens houdt de moderne natuurwetenschappelijke methode geen rekening met het bestaan van God! Hier zit naar onze mening de meest kardinale fout van dit boek.
Zondeval
Hetzelfde geldt voor hoofdstuk 2, waarin Jeroen de Ridder schrijft over de wetenschappelijke status van de evolutietheorie: „De overheersende gedachte is dat het een wetenschappelijke theorie is waarvoor geen goede wetenschapsfilosofische gronden zijn om er bezwaar tegen te maken.” Tenzij we „wetenschapsscepticus” zijn. Want „hoe je het ook wendt of keert, de evolutietheorie is wetenschappelijk enorm succesvol.” Hoezo? „Veruit de meeste biologen – gelovig en ongelovig – beschouwen de kernonderdelen van de evolutietheorie als ongeveer net zo succesvol als het periodiek systeem in de scheikunde of de kwantummechanica in de natuurkunde.” Is dit alles? zo vragen we.
In dit hoofdstuk wordt verder onderscheiden tussen observationeel en experimenteel bewijs. Wij spreken liever van observationeel en experimenteel verkregen feiten en gegevens in plaats van „bewijs”. Tussen „feiten en gegevens” enerzijds en „bewijs” anderzijds zit namelijk onze interpretatie. Dáár spelen vooronderstellingen een cruciale rol.
Volgens De Ridder is er naast observationeel bewijs ook experimenteel bewijs voor de evolutietheorie, maar hij noemt slechts voorbeelden van micro-evolutie (aanpassing aan veranderende omstandigheden door mutaties).
„In Nederland zijn de grote filosofische en theologische vragen over de relatie tussen christelijk geloof en evolutie te lang onder het tapijt geschoven; er is sprake van achterstallig onderhoud” (pag. 12). Van „achterstallig onderhoud” is echter pas sprake als de evolutietheorie voor waar en bewezen wordt aanvaard. Wie dat niet doet, heeft zeker ook huiswerk, maar van achterstallig onderhoud (doordenking van de theologische vragen in dit boek) is geen sprake.
In de gereformeerde geloofsleer is de zondeval van de mens een essentieel gegeven. De boekinleiding noemt die met geen woord. De gevolgen ervan voor het functioneren van de schepping worden niet benoemd, evenmin de verduistering van het menselijk verstand (in onder meer ons kennen van de werkelijkheid).
Misleidend
De auteurs zijn volgens ons te optimistisch over de natuurwetenschappelijke methode. Die is per definitie reductionistisch van aard en geeft dus geen volledig beeld van de werkelijkheid. Het boek onderkent dit onvoldoende, wat resulteert in een onkritische acceptatie van de evolutietheorie. Daarom gaan we ook kort in op hoofdstuk 1 en de appendix.
De slotparagraaf van hoofdstuk 1 begint met: „Een christelijke studente die van huis uit misschien sceptisch staat tegenover evolutie, maar gedurende haar studie overtuigd raakt van de evolutionaire ontwikkeling van het leven, kan in haar zoektocht aansluiten bij de traditie door zich te realiseren dat christenen traditioneel niet afwijzend tegenover de wetenschap hebben gestaan.”
Dit is een misleidende manier van schrijven. Het klopt dat christenen niet afwijzend staan tegenover „de wetenschap”, maar het gaat hier over de houding van christenen tegenover de evolutietheorie. In de inleiding heet het debat over geloof en evolutie een „reizend probleem”: „Eerst geaccepteerd door de seculiere bevolking, daarna door wat meer liberale en vrijzinnige christenen en ten slotte door de orthodox-christelijke gemeenschap.” Kúnnen orthodoxe christenen de evolutietheorie aanvaarden met behoud van hun orthodoxe Bijbelvisie? Of leidt acceptatie onvermijdelijk tot aanpassing of loslating van deze visie?
Schriftgezag
De appendix zet in met de alinea: „Binnen de natuurwetenschappen bestaat er een zeer grote consensus over de realiteit van een miljarden jaren durende evolutie van het leven.” Suggereert dit dat je alleen in de natuurwetenschap actief kunt zijn als je de evolutietheorie als waar aanvaardt? Daarna volgt een beschrijving van uitsluitend argumenten vóór de evolutietheorie. Veel van wat genoemd wordt, heeft weer betrekking op micro-evolutie: daartegen hebben tegenstanders van de evolutietheorie geen bezwaar. De appendix bewijst ook dat er de laatste decennia geen wezenlijk nieuwe inzichten bij gekomen zijn.
Waarom wordt met geen woord gerept over de serieuze bezwaren die tegen de evolutietheorie zijn en worden aangevoerd? We kunnen hier niet uitgebreid op ingaan en volstaan daarom met de conclusies van prof. dr. J. Bruinsma in zijn artikel ”Evolutie in theorie en praktijk” te vinden op de site https://zoektocht.net:
- Het leven op aarde kan niet ‘spontaan’ zijn ontstaan.
- Evolutie speelt zich alleen af op het microniveau van de soort, door het mechanisme van natuurlijke selectie.
- Voor macro-evolutie volgens de evolutietheorie bestaat geen genetisch of moleculair-biologisch mechanisme en is er geen bewijs uit de ”fossil record” (het fossiele archief) dat zij ooit plaatsvond.
- Thermodynamisch, statistisch en volgens de informatieleer is evolutie onmogelijk.
Ten slotte: De kop van dit artikel heeft een dubbele bodem. Het eerste deel, ”Waar blijven we?” is de titel van een boekje van prof. dr. J. Lever (1969). Wie het verloop van het debat over geloof en evolutie kent, weet welke verstrekkende consequenties dit heeft gehad voor de theologische ontwikkelingen binnen de Gereformeerde Kerken, onder invloed van Kuitert en anderen. Bijbelgetrouwe christenen beoordelen deze ontwikkelingen als desastreus voor het gezag van de Bijbel. We bidden onze getrouwe God of Hij ons voor een herhaling wil bewaren.
De auteurs zijn natuurwetenschappers. In dit artikel beperken ze zich tot de niet-theologische delen van het boek ”En God zag dat het goed was”, dus vooral de inleiding, hoofdstuk 1 en 2 en de appendix.
\Zie ook: