Opeens weer zichtbaar: de minister van Eredienst
Noem het gerust de ironie van de geschiedenis. Een Franse koning richt een Nederlands ministerie op om de kerken onder de duim te houden. In 2020 ontpopt het zich tot een constructief overlegorgaan in crisistijd.
„Deze minister is ook de minister van Eredienst, zo heet het toch?”, zegt PvdA-Tweede Kamerlid Ahmed Marcouch. Vragend kijkt hij justitiebewindsman Ivo Opstelten aan. Het is 30 januari 2014 en de Tweede Kamer bespreekt een politierapport over antihomogeweld in Nederland.
Marcouch bepleit een brede aanpak. Hij wil dat Opstelten het thema onder meer moet aankaarten bij religieuze groeperingen, maar dat gaat de bewindsman te ver. De PvdA’er lijkt bot te vangen, maar haalt dan het extra ministerschap erbij. Opstelten gaat ook over kerken en religieuze organisaties? Nou dan! Het werkt.
„Fijn dat ik daarover door u wordt aangesproken”, grapt Opstelten. Het gesprek wordt geagendeerd.
Napoleon
Hoe Marcouch ontdekte dat de justitieminister zich ook minister van Eredienst mag noemen, vertelt hij in hetzelfde debat: hij hoorde het toevallig van een CDA-collega. Die christendemocraat moet aardig thuis geweest zijn in de parlementaire geschiedenis, want het ministerie van Eredienst bestaat al meer dan een eeuw niet meer als zelfstandig departement. Het is een erfenis uit de Franse tijd van Napoleon, toen Nederland het Koninkrijk Holland was dat bestierd werd door koning Lodewijk Napoleon.
In de Constitutie van het koninkrijk liet Lodewijk Napoleon in 1806 vermelden dat hij het recht had regels te stellen ten aanzien van de organisatie, bescherming en uitoefening van alle erediensten. In 1808 stelde hij daar een afzonderlijk ministerie voor in. Inderdaad, het ministerie van Eredienst dat hij in 1810 bovendien met een Franse kerkenwet van een effectief controle- en handhavingsinstrument voorzag.
Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 verdween de invloed van de Franse wetgeving, die de kerken feitelijk tot staatsorganen had gemaakt, niet van de ene op de andere dag. Zo bevatte de Grondwet van 1815 nog tal van bepalingen over de overheidsfinanciering van kerken en de traktementen van voorgangers.
In 1815 splitste Koning Willem I het ministerie van Eredienst in tweeën; één voor Rooms-Katholieke Eredienst en één voor Hervormde en andere Erediensten, „de Rooms-Katholieke uitgezonderd.” Via die laatste hield Willem I stevig grip op de Nederlandse Hervormde Kerk en de Evangelisch-Lutherse Kerk.
Na de Grondwetsherziening van 1848 maakte het eerste kabinet-Thorbecke een eind aan de zelfstandige status van de twee departementen. Vier bewindslieden hadden tot dan toe het ambt van minister van Zaken van de Hervormde en andere Erediensten bekleed en zes dat van Zaken van de Rooms-Katholieke Eredienst. Het ministerie voor de rooms-katholieke kerken verkaste naar Buitenlandse Zaken, terwijl dat van de hervormde en andere kerken bij justitie en later bij Financiën werd ondergebracht.
Daarna ging het op en af. Minister Van Hall koos weer voor twee zelfstandige ministeries, Thorbecke maakte dat in 1862 weer ongedaan. In 1868 kwamen de twee onder het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt weer terug, maar voor even en voor het laatst. Eveneens in 1868 schafte het kabinet-Van Bosse-Fock ze definitief af.
Het ministerie van Financiën had tot 1988 nog een aparte afdeling die verantwoordelijk was voor de financiële bemoeienissen van de staat met de kerken. De minister van Justitie bleef tot op heden altijd formeel de minister van Eredienst.
Koninklijke onderscheiding
Wat hij in die hoedanigheid zoal doet? Voordrachten tekenen voor de koninklijke onderscheidingen van kerkelijke vertegenwoordigers en vrijwilligers, schrijft oud-justitieminister Korthals Altes droogjes in zijn in 2017 verschenen memoires. Korthals Altes bekleedde de functie van 1982 tot en met 1989 in de kabinetten-Lubbers I en II. Hij herinnert zich dat een deel van zijn ambtenaren steendruk was met de voorbereiding van de toekenning van decoraties ten behoeve van de kerkgenootschappen. Ze waren daar drukker mee dan met de lintjes voor de rechterlijke macht, „de advocatuur, het notariaat, de deurwaarders en de onder het ministerie ressorterende diensten tezamen.”
Na 1868 was slechts één minister van Eredienst geen justitieminister: CDA’er Piet-Hein Donner, in 2010 en 2011 minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kabinet-Rutte I. Verderop in zijn memoires verklapt Korthals Altes dat Donner erop stond dat niet justitieminister Opstelten maar hij de portefeuille van de Erediensten zou krijgen. Opstelten stemde daarmee in. „Het leverde Donner op 1 mei 2011 zijn aanwezigheid op bij de zaligverklaring van paus Johannes Paulus II in Rome”, voegt Korthals Altes er plagend aan toe. Daarmee is meteen een tweede protocollaire taak genoemd, naast die van de lintjes: de minister van Eredienst dient ook de regering te vertegenwoordigen bij kerkelijke plechtigheden.
In Rutte-II, waarin Opstelten opnieuw justitieminister werd, kreeg hij de Erediensten terug. Hij werd er hartelijk mee gefeliciteerd door de SGP’er Van der Staaij bij het behandelen van de eerste justitiebegroting van het kabinet. „Natuurlijk heb ik over het contact met de kerken gevochten met staatssecretaris Teeven”, grapte Opstelten bij die gelegenheid. Zijn eigen kerk, de remonstrantse Arminiuskerk in Rotterdam, was de uitbreiding van zijn takenpakket niet ontgaan. Aan het eind van de eerstvolgende dienst kreeg de minister de wekelijkse bloemen, op verzoek van de dominee. Opstelten: „Meestal betekent dat iets anders, maar nu had hij de kerkgangers in zijn preek gevraagd om hun eigen minister geluk te wensen. Dank daarvoor.”
Wie de Handelingen van de laatste tien jaar doorbladert, komt al gauw tot de conclusie dat het bestaan van de minister van Eredienst Kamerleden slechts op uitzonderlijke momenten te binnenschiet. Marcouch kreeg in 2015 nog een keer een helder moment toen omwonenden zich in een aantal plaatsen keerden tegen de komst van moskeeën. Kon minister Van der Steur daar niet wat alerter op zijn als hij toch minister van Eredienst was?
Van der Steur, die minister was van maart 2015 tot januari 2017, kreeg verder nog een keer vragen over kerken die moeite hadden om via het automatisch systeem van justitie een verklaring omtrent gedrag (VOG) aan te vragen voor vrijwilligers. Het was overigens wel diezelfde Van der Steur die zijn ministerschap van Eredienst actief invulling gaf door spontaan een cyclus van bezoeken aan kerkgemeenschappen te gaan afleggen. Hij gaf daar ruchtbaarheid aan in 2015, in een debat met de Senaat. Van der Steur woonde onder meer een dienst bij in de gereformeerde gemeente van Gouda omdat zijn secretaresse daar ter kerke ging.
Huidig justitieminister Grapperhaus gaf een vervolg aan de bezoekronde van Van der Steur. Hij woonde onder meer diensten bij in de gereformeerde gemeente van Zoetermeer en in een samenwerkingsgemeente van de Protestantse Kerk in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Nederlands Gereformeerde Kerken in Amersfoort-Vathorst. Maar bovenal leidt hij sinds het van kracht worden van de strenge samenkomstregels als gevolg van de coronacrisis het wekelijkse bijpraatmoment tussen de kerken en het kabinet.
D66-senator Van der Graaf zei het in 2014 tijdens een debat over de gewetensbezwaarde trouwambtenaar heel stellig: „De minister van Eredienst; die kennen wij sinds 1868 niet meer.” Natuurlijk klopte dat ook toen maar ten dele, maar Grapperhaus’ optreden nu logenstraft Van der Graafs boude bewering helemaal. We hebben zo’n minister wel degelijk. En zo zichtbaar en actief als Grapperhaus was hij in jaren niet.
Grapperhaus put graag uit Bijbel
Constructief. Zo omschrijven de vertegenwoordigers van de kerken het overleg met de minister van Eredienst, Ferd Grapperhaus. Voor een belangrijk deel zal dat te maken hebben met zijn persoon. Hoewel zijn afstand tot de kerk groter is dan bijvoorbeeld die van zijn voorgangers Donner of Hirsch Ballin spreidt hij op gezette tijden nog een zekere affiniteit met geloof, Bijbel en christendom ten toon. Ten overstaan van collega-juristen uit de Bijbel citeren lag hem bovendien wel, vertelde hij in juli 2017 tegen het Reformatorisch Dagblad voordat hij minister werd. Hij deed het geregeld als bestuurder van het Nederlandse hoofdkantoor van de prestigieuze internationale advocatenfirma Allen&Overy.
De Bijbel noemt hij in het interview „een onuitputtelijke bron voor levenswijsheid.” Ook vertelt hij dat het geloof in zijn leven een grote rol speelt, doordat hij bij de jezuïeten is opgevoed; een verwijzing naar zijn middelbare schooltijd op het Aloysius College in Den Haag dat ooit als Jezuïetencollege werd opgericht.
In de columns die Grapperhaus als advocaat voor Het Financieele Dagblad vulde, nam hij geen blad voor de mond. Die uitgesprokenheid kan wel eens een familietrekje zijn. Grapperhaus’ vader, die in 1969 de btw invoerde als KVP-staatssecretaris van Financiën in het kabinet-De Jong, joeg zijn protestantse medebewindslieden geregeld op de kast met uitlatingen zoals „bidden is een weinig essentiële handeling” of „met het vraagstuk van abortus heb ik niets.”
Dé boodschap die Grapperhaus sinds het uitbreken van de coronacrisis uitdraagt, luidt: Gebruik je gezonde verstand. Onder jongeren verloot hij wekelijks drie waardecheques tussen 10 en 50 euro voor het slimste idee om op een verstandige manier een frisse neus te halen. Het motto: ”Slimmer chillen, is corona killen”.
Toen een handjevol reformatorische kerken diensten voor dertig kerkgangers bleef beleggen, was zijn boodschap: Beste gelovigen, blijf nou thuis. Dan hoeft het kabinet geen diensten te verbieden door het toepassen van het staatsnoodrecht. Nadat dagjesmensen zich tijdens het zonovergoten weekend van 21 en 22 maart massaal verpoosden op stranden en in natuurgebieden ging de knop één keer om. „Slordig, laconiek en asociaal”, foeterde Grapperhaus. Het samenscholings- en bijeenkomstenverbod dat hij afkondigde, is tot op heden van kracht.