Elke vluchteling uit Darfur heeft een eigen verhaal. Vandaag: Abdul Majjid Mohammed Abdallah.
Abdul Majjid Mohammed Abdallah is in 1958 in een dorpje in Darfur geboren. Zijn hele leven heeft hij er gewoond. Nu moest hij vanwege de oorlog met zijn familie zijn have en goed verlaten voor een veiliger haven in Tsjaad. Hij vertelt met zachte stem, rustig, zijn verhaal. Zijn vrouw kookt water op het vuur en in de tent luistert zijn moeder mee.
Abdul, geheel in het wit gekleed, is het hoofd van de familie sinds zijn vader niet meer leeft en zijn broers zijn omgekomen. Hij woonde in Harbashigiz, bij Abulaha, en het dorp telde zo’n 150 huizen, 50 kilometer van de grens. Als hij zijn verhaal doet, kijken tientallen gezichten over de rieten beschutting. Ze luisteren mee: kinderen, jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Kleine kinderen krioelen in het rond en lachen alsof er nooit iets is gebeurd.
„Mijn dorp werd aangevallen met Antonov-vliegtuigen, door de Janjaweed-milities en door Sudanese militairen. Ze moordden en plunderden en namen al het vee mee. Je kon niet blijven, je moest wel vluchten”, vertelt Abdul en hij staart voor zich uit.
Na enige tijd vervolgt hij zijn relaas. „We moesten onszelf in veiligheid brengen en zo gingen we met we met onze ezels op weg en probeerden de grens over te komen. Trouwens, we wisten dat we aan de beurt waren. Al eerder waren andere dorpen aangevallen. Ik was bang, bang dat mijn vrouw en mijn kinderen voor mijn ogen gedood zouden worden.”
Zeven leden van Abduls familie zijn omgekomen. Hij wijst naar de kinderen van zijn broer, die geen vader meer hebben. „Gelukkig kan de vijand de grens niet overkomen.” Wel zegt Abdul met grote stelligheid dat vliegtuigen bommen hebben laten vallen op vluchtelingen in het oosten van Tsjaad.
Waarom dat allemaal gebeurt? „Ik denk dat de regering van Sudan niet wil dat wij, zwarte mensen, in Darfur wonen. We horen daar niet vanwege onze huidskleur en men wil er een Arabische provincie van maken.”
Abdul heeft pijn in zijn hart. „Als ik mijn neefjes en nichtjes zie, denk ik aan mijn broers.” Hij blijft hopen. „We houden van ons land en zijn bedroefd.”