Promotie Van der Knijff: Vragen over diversiteit in prediking binnen GG
Promovendus Arie van der Knijff deed diepgravend onderzoek naar bevinding in de preken binnen het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten (GG). Daar waren zijn opponenten tijdens de promotieplechtigheid het wel over eens. Maar, vroegen onder meer prof. dr. J. Hoek en prof. dr. P. M. Wisse zich af, is de verscheidenheid tussen predikanten binnen de GG niet groter dan Van der Knijff doet voorkomen? En wat wil Van der Knijff nu eigenlijk bereiken met zijn onderzoek, vroeg dr. J. M. D. de Heer –zelf predikant binnen de GG– zich af. „Een verandering van de prediking misschien?”
Van der Knijff verdedigde donderdagmiddag in de aula van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) zijn proefschrift over de schriftuurlijk-bevindelijke prediking in de Gereformeerde Gemeenten (GG) tegenover het college van promoties van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU).
Prof. Wisse, hoogleraar dogmatiek aan de PThU, sloot aan op de discussie die Van der Knijff aan het begin van zijn verdediging had met prof. dr. J. Hoek, emeritus hoogleraar gereformeerde spiritualiteit aan de PThU, die zich afvroeg of in het onderzoek niet een „te uniform en nivellerend beeld van de prediking in de GG” naar voren komt. „Erkent u dat er een grotere diversiteit in preken in de GG is dan uit uw onderzoek blijkt?” vroeg prof. Hoek zich af. „Als twee predikanten volgens u hetzelfde zeggen, hoeft dat nog niet altijd hetzelfde te zijn. Dat is afhankelijk van de context.”
Van der Knijff gaf aan dat hij maximaal een preek per predikant heeft bestudeerd. „Daarin ging het om het schetsen van een beeld van de manier waarop bevinding functioneert. Dan kun je in het onderzoek heel weinig zeggen over het eigene van die predikant. Daarom thematiseer ik de verschillen niet; daarvoor zou ik meerdere preken hebben moeten analyseren en dat was in het kader van dit onderzoek onaanvaardbaar. Door mijn methode is de variatiebreedte ten opzichte van het aantal dienstdoende predikanten maximaal en heb ik me sterker kunnen richten op de patronen die zij delen.”
Prof. Wisse noemde het op zijn beurt „opvallend” dat Van der Knijff niet differentieert tussen verschillende stromingen in de GG, terwijl de promovendus zelf lid is van het kerkverband. „U bent –om het zo te zeggen– geen vreemdeling in Jeruzalem. Dus u weet dat de kerkgangers wel degelijk differentiëren. Om man en paard te noemen: u noemt op een pagina fragmenten van zowel ds. C. G. Vreugdenhil als ds. P. Blok, alsof er geen significante verschillen zijn. U had een duidelijk voorverstaan van de preken in de GG en u hebt een methodiek geadapteerd om die kennis kunstmatig uit te schakelen. Daar bent u heel goed in geslaagd, maar heeft die methode u niet geremd om van begin af aan te werken met die verschillen?”
Nee, antwoordde Van der Knijff. „Ik heb de methode niet ervaren als een rem, maar als een bescherming om zo objectief mogelijk een beschrijving te geven. En uit de preken blijkt dat de predikanten gemiddeld genomen veel dichter bij elkaar liggen dan men in de gemeenten vaak vermoedt. De verschillen zitten in de verwoording en in de klank daarvan, maar er zijn niet per se heel afwijkende klemtonen of elementen. Ik kan me voorstellen dat kerkgangers ervaren dat er grote verschillen zitten tussen ds. Vreugdenhil en ds. Blok, maar de realiteit is dat ze voor het grote patroon veel dichter bij elkaar liggen dan wordt gesuggereerd, terwijl ze dan binnen dat patroon verschillende accenten leggen.”
Normatieve bewoordingen
Dr. J. M. D. de Heer, predikant van de gg Middelburg-Centrum, stelde dat Van der Knijff in zijn onderzoek eerst een beschrijving geeft van de gepreekte bevinding, maar vervolgens in zijn reflectie vanuit de predikkunde toch normatieve bewoordingen gebruikt. „Dan spreekt u over sturing in de tekstkeuze, nadelige gevolgen en zelfs gevaar. Het lijkt erop dat u met uw onderzoek verandering in de prediking in de GG wilt bereiken. Is dat juist? En wat is volgens u de norm? Dat wordt mij niet duidelijk. Als ik preek, is de Bijbel de norm.”
In dat verband verwees dr. De Heer naar een geanalyseerde preek over Johannes 6:37. „U trekt de conclusie dat actieve werkwoordsvormen vervangen worden door passieve. Terwijl de betreffende predikant in deze preek verantwoordt waarom hij spreekt over getrokken wórden, in passieve zin. De Bijbel reikt hier zelf de exegese aan. Ik vind dat de bewuste predikant het hier keurig gedaan heeft, maar ik krijg tussen de regels door de indruk dat u dit anders ziet.”
Van der Knijff, die tijdens de verdediging niet expliciet ontkende dat hij een verandering in de prediking in de GG zou willen bereiken, gaf aan dat het spreken in passieve bewoordingen „een duidelijk waarneembare handeling” van de predikanten is. „Die komt breder voor dan alleen in de preek die u noemt. Deze praktijk is te relateren aan de soevereiniteit van God. Daardoor hebben predikanten de neiging alles wat van de mens is, buiten te sluiten.”
Dr. De Heer vroeg zich ook af of misschien de hoorders de norm zijn. „U spreekt over verwarring, vervreemding en persoonlijke worstelingen, bijvoorbeeld met de uitverkiezing.”
„Het is vrij helder dat de hoorders niet de norm zijn”, aldus Van der Knijff. „Zij zijn juist mede de aanleiding voor het onderzoek geweest. Dat mensen worstelen met de bevinding, dat hebben ze met mij gedeeld. Maar dat tobben met de uitverkiezing is ook iets waar predikanten zelf naar verwijzen.” De promovendus gaf dan ook aan mogelijkheden te zien voor een pastorale handreiking aan gemeenteleden die zulke vragen hebben.
Woord en Geest
Prof. dr. W. van Vlastuin, hoogleraar theologie en spiritualiteit van het gereformeerd protestantisme aan de Vrije Universiteit (VU) Amsterdam, ging met Van der Knijff in gesprek over de verhouding tussen Woord en Geest. „In de tijd van de Reformatie was dat het scharnierpunt van de gereformeerde theologie. Daardoor onderscheidde zij zich van andere theologieën. Als ik het proefschrift lees, krijg ik de indruk dat de verhouding is veranderd. Welke consequentie heeft dat voor de verschillende sola’s van de Reformatie?”
In de preken constateert Van der Knijff naar eigen zeggen dat het in elke preek „zoeken blijft” naar de rol van de vijf elementen. „Daar wordt naar gezocht en mee geworsteld. Maar er wordt op zijn minst de suggestie gewekt dat er de neiging is om dingen meer te benaderen vanuit de werking van de Geest dan vanuit het sola scriptura. Al wisselt het ook binnen een preek op welke manier dat gebeurt. Predikanten hebben de neiging om het spanningsveld op te lossen richting de werking van de Geest.”
Maar, voegde prof. Van Vlastuin eraan toe, de vijf sola’s waren in de Reformatie meer een eenheid. „Je ziet nu een objectivering van het Woord. Dat heeft consequenties voor de zekerheid.” Van der Knijff: „Je ziet een ontzettende focus op het genadekarakter. Daarmee komt de ruimte voor het sola scriptura en sola fide in de knoop. De beleving staat zo centraal, dat er spanning ontstaat.”
Mystiek
Dr. F. Stark, universitair hoofddocent praktische theologie aan de PThU, sprak van een „degelijke, diepgravende en doorwrochte studie.” Ze citeerde een passage uit een preek van de veertiende-eeuwse mysticus Johannes Tauler. „Het metaforisch taalgebruik en de nadruk op affectiviteit, maar ook op de weg van de christen, zijn kenmerkend en overeenkomend. Wie goed luistert, ziet nauwe verwantschap tussen de preken uit de mystiek en de preken die u hebt onderzocht. Waarom refereert u daar niet aan, terwijl u schrijft over spiritualiteit? Uw onderzoek is wat dat betreft diepgravend, maar wel wat smal in het bredere veld van de homiletiek.”
Van der Knijff wees er in zijn reactie op dat hij zich moest beperken. „Dan moet je ook bewuste keuzes maken. Maar uw vraag is een uitlokking naar vervolgonderzoek.”
Loyaal
In de lofrede benadrukte promotor prof. dr. F. G. Immink, emeritus hoogleraar praktische theologie aan de PThU, dat Van der Knijff „loyaal” is aan het kerkverband en de predikanten van de GG. „Het is ook goed om dat op dit moment publiekelijk uit te spreken.”