Henry Kissinger was voor de Amerikaanse president Richard Nixon de belangrijkste adviseur en fixer voor zijn buitenlandbeleid. En dat terwijl hij Jood was. Van het Joodse volk moest Nixon echter niet veel hebben.
Het stereotype beeld is: Amerika beschouwt Israël als zijn 51e staat. Kom niet aan de Joodse staat want dan krijg je problemen met Washington. Ook president Trump houdt dat beeld in stand. Tot groot genoegen van veel Joden en hun vrienden heeft hij ervoor gezorgd dat de Amerikaanse ambassade van Tel Aviv naar Jeruzalem werd verplaatst. Op die verhuizing klonk internationaal veel kritiek. Maar Trump zette door. Voor vrienden moet je iets doen.
Toch is het beeld dat Israël en Amerika twee handen op één buik zijn, te nuanceren. Want al is het officiële Amerikaanse standpunt dat de Verenigde Staten de staat Israël door dik en dun steunen, onderhuids rommelt het ook in hogere kringen.
Geen eenduidig standpunt
Zo is er onder Joden in Amerika geen eenduidig pro-Israëlstandpunt. Natuurlijk steunt een deel van de Joden Israël. Maar er zijn er ook, zeker onder de vermogende en de intellectuele zonen en dochters van Abraham, die weinig sympathie kunnen opbrengen voor de staat Israël. Zij staan zeer kritisch tegenover de politieke koers van de Israëlische regering. Het zionistisch verlangen is daar nauwelijks aanwezig. Ongetwijfeld zal daarbij meespelen dat deze Joden in Amerika een comfortabel bestaan leiden.
Maar ook in regeringskringen is ambivalentie jegens Israël en soms zelfs antisemitisme te vinden. Dat was er zelfs na de Tweede Wereldoorlog, toen de volle waarheid over de gruwelen van de nazi’s aan het licht kwam. Die zorgde ervoor dat er internationaal sprake was van een zekere schaamte over het feit dat men tijdens de Holocaust veelal de andere kant had opgekeken. Politieke leidslieden in diverse landen toonden toen een zeker deernis met de Joden.
Erkenning
Het is een hard feit dat de VS in 1948 als eerste buitenlandse mogendheid de staat Israël erkenden. President Truman deed dat elf minuten na de onafhankelijkheidsverklaring. Daarmee was het beeld gevestigd dat Amerika een vriend van Israël is.
Wie echter achter de schermen keek, ontdekte dat die erkenning bepaald niet van harte ging. De Israëlische historicus Michael Cohen heeft in zijn boek ”Truman and Israel” aangetoond dat er in 1948 op het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken een uitgesproken anti-Joodse stemming heerste. De ambtenaren daar vonden dat de stichting van de staat Israël haaks stond op de belangen van Amerika. Ze zou slecht zijn voor de Amerikaanse olie-import en de Arabische landen zouden in de armen van Rusland worden gedreven. De staf van het ministerie van Buitenlandse Zaken ontraadde president Truman om Israël te erkennen.
Ook Truman zelf had zijn aarzelingen. Grote aarzelingen zelfs. Hij vond wel dat er na de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog iets voor de opgejaagde Joden gedaan moest worden. Het passendst was volgens hem de oplossing die een commissie van Britten en Amerikanen in 1946 voorstelde: honderdduizend Joden die de vernietigingskampen hadden overleefd zouden in Palestina een nieuw bestaan moeten kunnen opbouwen. Ze zouden ook de kans moeten krijgen om daar grond te kopen.
Maar er moest geen Joodse staat komen. Voortzetting van het Britse mandaat zag de commissie als de beste oplossing. Truman deelde die gedachte. Toen die op verzet van de Joden stuitte, was hij geïrriteerd. Die Joden waren ook nooit tevreden, zo verzuchtte hij. Daarmee sloot hij –wellicht ongewild– aan bij het bestaande negatieve beeld: de Jood die grijpgraag was; die zijn bezit op onredelijke, zo niet onfatsoenlijke manieren probeerde uit te breiden.
Afstand
Dat de president uiteindelijk om ging had met vier dingen te maken. In de eerste plaats waren het zijn Democratische partijgenoten die hem in het najaar van 1946 in de aanloop naar de Congresverkiezingen onder druk zetten om afstand te nemen van Roosevelt. Die had zich voor en tijdens de oorlog minder vriendelijk jegens de Joden gedragen. Voor de oorlog weigerde hij Joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland toe te laten. Tijdens de oorlog had hij in verschillende gesprekken gewaarschuwd voor een te grote invloed van de Joden.
De Democraten beseften dat dit hen kon hinderen. Ze verwachtten van Truman dat hij zich positief uit zou spreken over de stichting van een Joodse staat in het land Palestina. Truman deed dat in zijn beroemd geworden Jom Kipoertoespraak.
De tweede factor waren de problemen waarmee Truman te kampen had tijdens de campagne voor de presidentsverkiezingen van 1948. Hij had daarbij de Joden nodig, zowel als het ging om het verzamelen van kiesmannen als om het binnenhalen van de nodige gelden. Om voldoende financiën in kas te krijgen, sprak hij positief over de Joden en hun land.
Vrienden voor het leven
De derde reden was zijn vriendschap met Eddie Jacobson, een Jood met wie hij tijdens zijn diensttijd in de Eerste Wereldoorlog bevriend raakte. Na de oorlog begon hij samen met Jacobson in Kansas City een kleermakerij, die overigens al spoedig failliet ging. Desondanks bleven ze vrienden voor het leven. Jacobson kon gevraagd en ongevraagd Truman bezoeken – ook toen deze in het Witte Huis woonde. Hij was de onbezoldigde ambassadeur van de Joodse staat. Tegen Jacobson kon de president moeilijk nee zeggen, ook al noemde hij zijn vriend tegenover zijn eigen vrouw „dat Joodje.”
Last but not least: binnen de presidentiële staf had het Joodse duo David Niles en Max Lowenthal grote invloed. Weliswaar ergerde Truman zich eraan dat ze snel in tranen waren als de kwestie Palestina aan de orde kwam. Maar hun invloed blijkt –vooral achteraf– van grote betekenis in de strijd tussen het Witte Huis en de staf van het ministerie van Buitenlandse Zaken, die uitgesproken pro-Arabisch was.
De opvattingen van deze ambtenaren waren niet uitzonderlijk. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog was er in sommige Amerikaanse kringen sprake van antisemitisme. Clubs van zakenlieden en leden van golfclubs hielden Joden buiten de deur. In het diepe zuiden gingen racisme jegens niet-blanken en antisemitisme hand in hand. De latere baas van de Federal Reserve, de Jood Alan Greenspan, had in de jaren vijftig last van antisemitisme als hij op de beurs van Wall Street kwam.
De in 1952 gekozen president Dwight Eisenhower kon geen antisemitisme aangewreven worden. Hij had als commandant van de geallieerde tropen in Duitsland direct kennisgenomen van de nazigruwelen. Bekend was dat hij korte metten kon maken met antisemitisme onder zijn soldaten. Najaar 1945 ontsloeg hij generaal George S. Patton als militair gezagvoerder in Beieren omdat die publiekelijk had beweerd de nazi’s te begrijpen in hun houding jegens de Joden.
Kritiek
Toch was er vanuit Joodse kringen kritiek op Eisenhower. In 1958 waren er diverse bomaanslagen op Joodse synagoges in het zuiden van de VS. De president werd verweten te laks te zijn. Pas bij de aanslag op de synagoge in de stad Atlanta, oktober 1958, de zevende in een jaar tijd, gaf Eisenhower de FBI opdracht de zaak te onderzoeken.
Richard Nixon was de naoorlogse president die er het meest blijk van gaf besmet te zijn met antisemitische ideeën. Opmerkelijk, want zijn belangrijkste adviseur was de Jood Henry Kissinger. Uit bandopnamen van gesprekken in het Witte Huis die in 1999 zijn vrijgekomen, blijkt dat Nixon heel kritisch en laatdunkend kon zijn over de Joden. In verschillende opgenomen telefoongesprekken gaf hij te kennen bezorgd te zijn over de Joden, die volgens hem overal hun invloed deden gelden. Tegen zijn stafchef H. R. Haldeman zei hij: „Je kunt die bastaarden nooit vertrouwen.”
Opvallend is dat er niets bekend is van protesten van Kissinger. Ook in zijn aanwezigheid werden dergelijke denigrerende opmerkingen over Joden gemaakt. Kennelijk wist hij dat de president zo dacht. En in ieder geval was hij ermee bekend dat Nixon ook voorgangers had gehad die vergelijkbare ideeën huldigden.