De veertig hervormde vrijbeheergemeenten zijn in de kerkvoogdijkwestie opnieuw in het ongelijk gesteld. Het gerechtshof in Den Haag sprak donderdag uit dat de Nederlandse Hervormde Kerk bevoegd is „tot het stellen van regels die direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de gemeenten.”
Het was donderdag de vijfde keer dat de gemeenten een negatieve uitspraak te horen kregen. In 1995, 1997 en 2000 gebeurde dit door de burgerlijke rechter; in 1998 was het de kerkelijke rechter (de generale commissie voor behandeling van bezwaren en geschillen) die de gemeenten in het ongelijk stelde.
Omdat de gemeenten willen vasthouden aan hun vrije beheer, vechten zij een kerkordewijziging uit 1991 keer op keer aan. In dat jaar besloot de hervormde synode dat uiterlijk met ingang van 1 januari 1996 alle gemeenten hun beheer moesten hebben aangepast aan de regels die de hervormde kerkorde van 1951 daarvoor stelt. Deze houden onder andere in dat meer dan de helft van het aantal kerkvoogden ouderling (met een beheeropdracht) moet zijn. Ook moeten gemeenten zich op financieel gebied onder bovenplaatselijk toezicht stellen.
De kerkelijke rechter sprak op 3 december 1998 uit dat de synode bevoegd was een dergelijk besluit te nemen. Het hof in Den Haag is het hier nu mee eens. „Noch op grond van de inhoud, noch op grond van de wijze van totstandkoming van de beslissing van de generale commissie is onaanvaardbaar dat de veertig gemeenten daaraan worden gebonden.”
De landelijke kerk handelt door de gemeenten aan de uitspraak van de kerkelijke rechter te houden niet tegen de redelijkheid en billijkheid, aldus het hof. Het sluit zich in zijn arrest bijna geheel aan bij de uitspraak die de rechtbank in Den Haag in april 2000 deed.
Het gerechtshof toetste, in tegenstelling tot de rechtbank, de kwestie alleen marginaal. Daarmee willigde het een eis in van de landelijke kerk. De beperkte toetsing houdt in dat „slechts ernstige gebreken” in de inhoud van de beslissing van de kerkelijke rechter ertoe hadden kunnen leiden dat de gemeenten gelijk zouden krijgen.
Volgens het hof is het bezwaar van de gemeenten dat de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (GCBG) onvoldoende vrijstaat ten opzichte van de landelijke kerk, ongegrond. Ook het standpunt van de gemeenten dat zij in vermogensrechtelijk opzicht buiten het kerkverband staan, deelt het hof niet. Het herhaalde zijn standpunt uit 1997 dat gemeenten als zelfstandige onderdelen van de kerk op grond van artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het algemeen gebonden zijn aan de regelgeving van de kerk.
Hieronder vallen, aldus het jongste arrest, de kerkorde van 1951 en de kerkorde van 1991 (bedoeld wordt de kerkordewijziging van 1991; red.). Verder is het hof het eens met de overweging van de kerkelijke rechter dat voor gebondenheid aan de regels van de kerk „aanvaarding door de gemeenten en haar organen niet is vereist.”
Dat er (sinds 1951) een overgangsregime bestond, waardoor hervormde gemeenten zich „voorlopig” niet bij de ene, door de kerk gewenste, beheersregeling hoefden aan te sluiten, doet niets af aan de bevoegdheid van de synode, vindt het hof. Ook op dit punt volgt het arrest de kerkelijke rechter.
De stelling van de gemeenten dat aanpassing aan de eenvormige beheersregelingen door voorlichting en overleg en niet door dwang zou plaatshebben en dat de gemeenten daarop mochten vertrouwen, onderschrijft het hof niet. Ter ondersteuning van dit punt maakten de gemeenten op 10 december in hun pleidooi bij monde van hun advocaat mr. L. Hardenberg melding van uitlatingen van deelnemers aan bijeenkomsten van de generale synode van na 1951, de inhoud van rapporten van destijds en de besluiten van toen.
Daarover zegt het hof: „Het is onzeker of het door de gemeenten aldus gepresenteerde materiaal -de standpunten van de tegenpartij worden niet of nauwelijks vermeld- een compleet beeld geeft van de ter zake gevoerde discussie, zodat een en ander onvoldoende afdoet aan de oordelen van de rechtbank en de generale commissie.”
Verder vindt het hof de redenen waarom de landelijke kerk tot één vorm van beheer wil komen „niet ondeugdelijk.” Hoewel concrete gevallen van misbruik bij vrij beheer niet bekend zijn, acht het hof het denkbaar dat het vrije beheer „zonder centraal toezicht tot onwenselijke gevolgen kan leiden.” Uniformiteit op dit punt acht het hof op zichzelf al aanbevelenswaardig uit hoofde van efficiency en kostenbesef. „Tevens kan het bijdragen tot het voorkomen van ’misstanden’. De eenheid binnen de plaatselijke kerken kan hierdoor worden gediend en bevorderd”, aldus het hof.