Vrijzinnigheid in Nederland toont tragiek en desillusie
De vrijzinnigheid in Nederland laat een grote tragiek zien, stelt promovendus Tom-Eric Krijger. De eerste generatie modernen en vrijzinnigen leefde in de veronderstelling dat de toekomst aan hen was. Het vrijzinnig protestantisme is echter nooit uitgegroeid tot een massabeweging, maar uitgelopen op gevoelens van teleurstelling, marginalisering en zelfs moedeloosheid.
Krijger (1987), docent Nederlandse godsdienstgeschiedenis aan de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden, bestudeerde in zijn lijvige werk ”A Second Reformation? Liberal Protestantism in Dutch Religious Social and Political Life, 1870-1940” de vrijzinnigheid in de periode tussen 1870 en 1940. Hij promoveert donderdag op deze studie aan de Groninger universiteit.
In 1870 kwam de Nederlandse Protestantenbond (NPB) tot stand, die het boegbeeld van de vrijzinnigen of modernen was. De NPB gaf in deze periode het vrijzinnige opinietijdschrift De Hervorming uit. Een opvallende naam voor een tijdschrift waarvan de inhoud juist haaks stond op het klassieke erfgoed van de Reformatie. „De vrijzinnigen beschouwden zich als de ware erfgenamen van de zestiende-eeuwse Hervorming, die christendom en cultuur tot een toekomstbestendige synthese wilde smeden”, aldus Krijger.
De vrijzinnigen zagen zichzelf als hervormers van de kerk en het maatschappelijk leven, zo stelt Krijger. „Hun gebruik van de term Hervorming had iets programmatisch en apologetisch. Zij meenden dat de kerk haar geloofwaardigheid en bestaan in de toekomst zou verliezen als zij zich niet aanpaste aan de moderne tijd.”
Hoewel vrijzinnige –in de betekenis van onorthodoxe– denkbeelden al eeuwenlang binnen de kerken sluimerden, kan er volgens Krijger pas met recht vanaf het midden van de negentiende eeuw over vrijzinnig protestantisme gesproken worden. Kenmerken van deze richting waren het zogeheten historisch-kritisch Bijbelonderzoek, het antisupranaturalisme of de ontkenning van een ‘bovennatuurlijke’ inwerking op de aardse realiteit, een beeld van de historische Jezus van Nazareth zonder middelaarsstatus, een optimistisch mensbeeld, een sterk vooruitgangsdenken en aandacht voor vergelijkende godsdienstwetenschap.
Krijger laat zien dat het ‘harde’ moderne denken individuele gelovigen niet kon bevredigen. De eensgezindheid onder vrijzinnigen kalfde vanaf het einde van de negentiende eeuw snel af. Een eerste oorzaak daarvan was de uitblijvende vervulling van de toekomstverwachting van het vrijzinnig protestantisme. Een tweede oorzaak was de opkomst van ”mystieke jongeren” vóór 1900, ”malcontenten” in de jaren 1900 en ”rechtsmodernen” vanaf de jaren 1910. Zij vonden het vrijzinnig protestantisme te afbrekend, te intellectualistisch, te individualistisch en te weinig gericht op Christus, en poogden vrijzinnigen van binnenuit tot een heroriëntering te bewegen. Om dat kracht bij te zetten, gaven zij als aanduiding van zichzelf de voorkeur aan de term ”vrijzinnig” boven de in de negentiende eeuw meer gebruikte term ”modern”.
Kerkelijke wending
Er kwam zelfs een kerkelijke wending onder de vrijzinnigen en er ontstonden vrijzinnige verenigingen in de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze ontwikkeling was volgens Krijger zelfs een verkapt antwoord op de zuilvorming in rooms-katholieke en gereformeerde kring. De praktijk leerde dat veel moderne hervormden zich aansloten bij remonstranten, doopsgezinden en lutheranen, in plaats van de vrijzinnigheid ten nutte te maken in de kerk, die ook steeds orthodoxer werd vanwege toenemende weerstand tegen de modernen.
Krijger: „Bij de eerste generatie vrijzinnigen overheerste het gevoel dat kerkelijke vormen achterhaald waren, maar nieuwe en alternatieve vormen zijn er nooit gevonden. Voor gemeenschapsvormen heb je immers bepaalde rituelen nodig. Vandaar dat vrijzinnigen besloten terug te grijpen op kerkelijke praktijken en met name in een brede volkskerk hun gedachtegoed probeerden te verbreiden.”
Het gaf allemaal niet, want vrijzinnigen bleven iets elitairs houden, een geestelijke aristocratie, zo zet Krijger uiteen. Nu kan men van de nood een deugd maken, zoals de Leidse theoloog Meerten ter Borg opperde: vrijzinnigheid is inmiddels geaccepteerd in de grote kerken en heeft dus haar doel bereikt.
Volgens Krijger is deze constatering echter te boud. „Ter Borg stelt dat het de vrijzinnigen te doen was om de verspreiding van een bepaalde gezindheid, maar het was de vrijzinnigen wel terdege te doen om een hervorming van kerk en samenleving. Die verwachting is nooit uitgekomen. Je ziet bij theologen als Kuitert en Wiersinga ook nooit een verwijzing naar oude vrijzinnige theologen. Zij liepen gewoon vast in de leerstellingen van het neocalvinisme. Het is voor vrijzinnigen ook moeilijk toe te geven dat hun strategie is mislukt. Wel is het waar dat vrijzinnigheid in haar georganiseerde vorm erg klein is geworden, maar dat haar invloed in kerk en samenleving veel breder is geworden.”