Verlichtingsdenkers in de achttiende eeuw beoogden een vrije verspreiding van kennis en ideeën. Die wens is met de komst van internet duizendvoudig in vervulling gegaan, zegt prof. Egbert Dommering. Maar er zijn ook donkere kanten.
Het zonlicht valt door de openslaande deuren van het balkon. Het is een warme nazomermiddag. Geratel van een voorbijrijdende tram overstemt soms het gesprek. Prof. Egbert Dommering woont op loopafstand van het Koninklijk Concertgebouw, in de Amsterdamse wijk Oud-Zuid.
Dommering is emeritus hoogleraar informatierecht aan de Universiteit van Amsterdam en oud-advocaat. Deze maand zag zijn boek ”Het verschil van mening. Geschiedenis van een verkeerd begrepen idee” (uitg. Prometheus) het licht. Een kloek werk van bijna 700 bladzijden dik, met een rood lintje. Het is een rijke ideeëngeschiedenis waarin Dommering de vrijheid van godsdienst en meningsuiting in samenhang met privacy en het eigendomsrecht behandelt. Die twee horen nauw bij elkaar, laat hij zien. In politieke theorieën staat vaak de afschaffing van overheidsinvloed op de vrijheid van meningsuiting centraal. Minder oog is er volgens Dommering voor het feit dat de afschaffing van het privilegesysteem, dat eigendomsrechten koppelde aan toegekende privileges door een vorst, minstens zo belangrijk was. In de laatste hoofdstukken trekt hij lijnen naar de komst van het wereldwijde internet.
De totstandkoming van het boek heeft alles te maken met het Instituut voor Informatierecht dat in 1989 aan de Universiteit van Amsterdam werd opgericht en waarvan Dommering directeur was. „Het instituut werd opgericht door hoogleraren die bezig waren met de vrijheid van meningsuiting en het auteursrecht”, zegt hij. „Later is het instituut uitgebouwd, omdat het een steeds grotere rol ging spelen in de telecommunicatie, en later ook de privacy en alles wat daarbij hoort. Ik was gefascineerd door wat die dingen met elkaar te maken hebben.”
Hoe heeft de komst van internet uw leven veranderd?
„In 1989 waren we nog volop bezig met de klassieke media. De telecommunicatiemarkt was niet geliberaliseerd, we hadden eigenlijk alleen de publieke omroep. Toen ik begon, woonde ik in Den Haag. Ik had een fax en een computer thuis. In die tijd werd het blad Computerrecht opgericht, waar ik in de redactie zat. Eigenlijk was ik er tegen, want ik zei: Het gaat niet om de computer, het gaat om informatie, en om het netwerk. Als je de maatregelen van de EU vanaf de jaren tachtig bekijkt, komt het woord internet daar nog niet in voor.”
De komst van internet noemt u een „wonder.” Wat is er zo wonderlijk aan?
„Het wonderbaarlijke is dat het IP-protocol en het world wide web in een staatsvrije sfeer zijn ontwikkeld. In de jaren zestig en zeventig werd het datacommunicatieverkeer belangrijk voor overheid en bedrijfsleven. Het Amerikaanse ministerie van Defensie gaf universiteiten de opdracht een nieuw, veilig datanetwerk te maken. Dat werkte aanvankelijk alleen binnen universiteiten en werd pas later publiek. Toen rees de vraag: Van wie is dat netwerk eigenlijk? Daarover discussieerden het Amerikaanse ministerie en de jonge internetgemeenschap met elkaar.”
Internet maakt structuren die uit de twintigste eeuw zijn overgeleverd „vloeibaar”, schrijft u. Kunt u dat toelichten?
„De twintigste eeuw laat twee modellen van informatieverspreiding zien. Je hebt het mediamodel, dat wordt betaald door de gebruiker en/of door reclame. Er is een redactie die verantwoordelijk is voor de inhoud, die redactie werkt als een filter. Daarnaast is er het telecommunicatie- of telefoniemodel. Hierbij produceren de gebruikers zelf de informatie, die geheim is; zij betalen voor het gebruik van het netwerk. De telecomondernemer zegt: Wat die mensen allemaal doen, daar kun je mij niet op aanspreken.
Bij beide modellen horen principes. Het eerste is de redactionele vrijheid, die niet onderworpen is aan enige vorm van (staats)censuur. Het principe bij het netwerk is: ik heb op gelijke voorwaarden een vrije, betaalbare toegang tot een neutraal netwerk, en mijn communicatie blijft geheim. Met vloeibaar bedoel ik dat in de internetwereld die twee modellen door elkaar zijn gaan lopen.”
In hoeverre vindt u dat met de komst van internet de idealen van de verlichting, zoals de vrijheid van meningsuiting, zijn gerealiseerd?
„De verlichters beoogden een wereldwijde verspreiding van kennis en discussie. De republiek der letteren vatten ze letterlijk zo op. Die belofte is in duizendvoudige vorm in vervulling gegaan. Internet heeft duizenden republieken der letteren gesticht waar iedereen toegang toe heeft.
Een groot nadeel is dat de openbare ruimte heel kwetsbaar is geworden. De media zijn onder druk komen te staan. We hebben wel snelle sociale media gekregen, maar die zijn een puur commerciële aangelegenheid. Er is geen controle meer op de betrouwbaarheid van informatie. De notie dat je voor goede informatie betaalt, ebt weg: praktisch alle informatie op sociale media wordt betaald uit gepersonaliseerde reclameboodschappen.”
Tegelijk is de controle door overheden toegenomen. „De democratie is de grootste spion van haar burgers geworden”, schrijft u.
„Het is een langdurige trend. Naarmate we meer vrijheden hebben gekregen, wordt de samenleving ook steeds meer gecontroleerd door multinationals en de staat. In de DDR had de geheime politie heel fijnmazige controlesystemen. Toch was er nog veel mankracht voor nodig om mensen te controleren. Op internet kun je tegen nul kosten iedereen controleren. Je ziet dat dit werkt als een vliegwiel, zeker nu we de ”big data”-technologie hebben.”
Spil van de informatiesamenleving is zijn de persoonsgegevens. U lijkt niet positief over wetgeving die de persoonsgegevens wil beschermen.
„De privacy wordt op dit moment gereguleerd door publiekrechtelijke controle en hogere boetes. Je kunt wel een politieagent met kanon midden in de stad neerzetten om diefstal te bestrijden, maar als alle deuren van de huizen openstaan, schiet dat niet op. Lukt de publiekrechtelijke controle niet, dan ontstaan er grote deals tussen de ondernemingen en overheden over zelfregulering. Daar maak je het natuurlijk niet transparanter mee.
Je ziet dat je persoonsgegevens eigenlijk het nieuwe betaalmiddel op internet zijn geworden. Voor elke stap die je op internet doet, vermeerder je de waarde van degene die die stap faciliteert. Als ik via iens.nl een restaurant boek, is dat een prachtige service voor mij. Ze doen me een aanbod toegespitst op mijn smaak. Maar voordat ik in het restaurant ben geweest, krijg ik al de vraag of ik het wil beoordelen. Dus dan ben ik een onbetaalde kracht om hún waarde te vermeerderen. Ja, maar daardoor is mijn dienstverlening beter geworden, zeggen ze dan. Maar zo werkt het mechanisme wel.”
Zou je hier een stap tussen kunnen zetten waarbij de consument geld kan vragen voor het gebruik van zijn persoonsgegevens?
„Ja, dat heb ik weleens betoogd. Alleen past dat niet in het paradigma van de huidige privacyregulering. Ik heb het weleens gezegd, op een congres twee jaar geleden, en in een artikel geschreven. Maar ik kreeg geen bijval. En nu mr. Jacob Kohnstamm afscheid heeft genomen van de Autoriteit Persoonsgegevens, zegt ook hij: persoonsgegevens zijn het nieuwe geld van internet. Mijn collega mr. dr. Van Eijk zegt dat je de privacybescherming steeds meer in de sfeer van het consumentenrecht zou moeten trekken. De consument krijgt dan zélf de beschikking over zijn persoonsgegevens, inclusief de verkoop ervan. Dat zal nog wel een tijdje duren. Ook de nieuwe privacywetgeving voorziet er niet in. Het is een omslag in denken die moet plaatsvinden.”
----
Filosoof Hans Schnitzler laat in zijn boek ”Het digitale proletariaat” (2014) zien hoe niet-kritische internetgebruikers zichzelf sluipenderwijs overleveren aan commerciële krachten.
Bedrijven zoals Google en Facebook voeren een strijd om onze geest, zei hij begin dit jaar in een interview met dagblad Trouw. „Ons vermogen om zelf te denken en een oordeel te vormen wordt gaandeweg steeds verder aangetast. De technologie wordt dusdanig leidend dat ze het hele domein van de geest begint te koloniseren en manipuleren. Ons vermogen om te denken en te willen en te oordelen. De mens wordt een instrument. Onze hele belevingswereld, onze geestelijke wereld, wordt input voor een productieproces.”
----
„De welvaart hoopt zich op bij een paar grote technologiebedrijven. Mensen worden tweederangsburgers.” Dat zei de internetfilosoof Jaron Lanier deze maand in een vraaggesprek met Het Financieele Dagblad.
De Amerikaan Jaron Lanier (56) wordt wel de „vader van virtual reality” genoemd, omdat hij het begrip in 1987 als eerste gebruikte. In zijn boek ”Who owns the future?” (2013) stelt hij dat mensen die persoonlijke informatie online weggeven aan Google en Facebook daarvoor moeten worden betaald. „Ik denk dat we daar naartoe moeten”, aldus Lanier. „Als we een markteconomie willen hebben in het digitale tijdperk, is het de enige manier. Het is prima om wereldwijd verbonden te zijn. Maar de vraag wie eigenaar is van alle vergaarde data is erg belangrijk.”
----
De filosoof Marli Huijer deed onderzoek naar ritme en tijdsbeleving. In haar boek ”Ritme. Op zoek naar een terugkerende tijd” (2015) beschrijft ze wat internet en sociale media met tijdsbeleving doen. „Zoekmachines als Google of Yahoo zetten na het intikken van zoektermen berichten uit heel diverse tijdsperiodes naast elkaar. Iemand kan allang vertrokken zijn bij een werkgever, maar op het internet lijkt het of hij daar nog altijd werkt. Chronologie is ook ver te zoeken op YouTube. Veel filmpjes wekken de suggestie dat de optredens, hoe kort of lang ook geleden, op dit moment plaatsvinden. Zangers blijven daardoor eeuwig jong. Ook na hun dood.” Volgens Huijer hebben internet en de daar aanwezige sociale media weinig boodschap aan vaste ritmes. Dat sluit aan bij een brede trend in de samenleving tot flexibilisering.