Internet is een rosse buurt vol seks, geweld, pesterijen en criminaliteit. En digitale media zijn ziekmakend en verslavend, met de smartphone als het grootste kwaad. Manfred Spitzer, Duitslands bekendste hersenonderzoeker, komt opnieuw met een boek: ”Digiziek”.
Bejubeld en verguisd is Spitzer, vooral in eigen land. Met zijn in 2012 verschenen bestseller ”Digitale dementie” werd hij een beroemdheid. In dat boek betoogt de hoogleraar dat digitale media ons dom maken, een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van het brein en in het slechtste geval kunnen leiden tot dementie.
Het leverde hem een grote schare fans op, en evenzoveel criticasters die niets van Spitzers ongenuanceerde stellingname moeten hebben. In het voorwoord van ”Digiziek”, dat volgende maand in Nederland verschijnt, beschrijft hij iets van de kritiek die hij over zich heen kreeg: „Plotseling was ik een relpsychiater die met valse beweringen door het land trok en met een demagogische versimpeling van de werkelijkheid probeerde m’n boek te slijten.” Maar, zo sneert hij: „De zomerstorm van 2012 heeft niet kunnen verhinderen dat mijn boek door velen is gelezen én omarmd.”
De razendsnelle opmars van de smartphone –wie heeft er tegenwoordig geen?– en nieuw onderzoek naar het gebruik en de gevolgen van digitale media hebben Spitzer ertoe aangezet weer in de pen te klimmen. In ”Digiziek” staat, anders dan in zijn eerdere boek, niet de invloed van digitale media op onze cognitieve ontwikkeling centraal, maar richt de auteur zich op de schadelijke gevolgen ervan voor onze algehele gezondheid. Daarbij gaat hij en passant in op fenomenen zoals cyberpesten, internetporno en privacy.
Het is echter vooral de smartphone die het moet ontgelden. Dat apparaat is, zo poogt Spitzer aan te tonen, verantwoordelijk voor tal van stoornissen, met name bij jongeren: concentratieproblemen, angst, stress, slechtere studieresultaten, gevoelens van ontevredenheid, psychische problemen. De situatie is zo ernstig dat de auteur er niet voor terugdeinst de smartphone de „nieuwe volksdrugs” te noemen.
Op kenmerkende wijze probeert Spitzer zijn betoog in elk hoofdstuk te onderbouwen met wetenschappelijk onderzoek. Dat lijkt sterk, maar de hoogleraar overvoert. Naar eigen zeggen verwerkte hij maar liefst 700 nieuwe studies in z’n boek, en al die resultaten zijn voor een doorsneelezer nauwelijks te behappen. Bovendien vertaalt Spitzer de uitkomsten nogal eens in zwart-witte onliners, zoals deze: „Facebook is net popcorn. Een enorme hoop, maar vooral lucht en lege calorieën.”
De relaties die Spitzer legt zijn soms vergezocht. Dat mensen die op internet zoeken naar ‘hoofdpijn’ relatief vaak uitkomen bij artikelen over hersentumoren, kun je de zoekmachine onmogelijk aanrekenen. En dat diezelfde mensen zich daardoor soms zieker gaan voelen dan ze in werkelijkheid zijn, is al evenmin de schuld van digitale media. Maar dit is wel de redeneertrant die Spitzer door zijn hele boek heen volgt. Daarbij duldt hij geen tegenspraak: wie zijn ogen sluit voor de ziekmakende werking van digitale media staat „buiten de realiteit.” Het is Spitzer ten voeten uit: fulminerend alsof jongeren alléén nog maar op hun smartphone zitten. En alsof alle computerspelletjes extreem gewelddadig zijn.
Treffender is de brief van een lerares die Spitzer in zijn boek heeft opgenomen. De vrouw schrijft daarin wanhopig dat het lijkt alsof haar leerlingen níéts meer onthouden. „Wat we op maandag behandelen, is woensdag weer vergeten. Zelfs de eenvoudigste rekensommen. Als ik ’s ochtends het lokaal binnenkom, zitten de kinderen in het halfdonker in groepjes bij elkaar en zijn ze druk met hun smartphone. Als ik het licht aan doe, stoppen ze hun mobiel braaf in hun tas, maar zodra het pauze is, komt-ie er direct weer uit. De jongens voetballen niet meer, maar staren alleen nog maar naar hun schermpjes.”
Verbieden kan de school het niet; het ware daarom te wensen dat de jongeren hun telefoon thuislieten. „Maar hoe moeten we ouders daarvan overtuigen, als we gebeld worden door moeders die vragen of we willen kijken of het wel goed gaat met hun kinderen. Omdat ze die al twee uur niet meer mobiel bereiken kunnen...”
Hoe komt het toch dat we dit met elkaar laten gebeuren? Daar heeft Spitzer wel een antwoord op. Ouders weten maar al te goed dat digitale media schadelijk zijn voor hun kinderen, en dat het beter is om buiten te spelen, muziek te maken, te schilderen en in bomen te klimmen. Maar ze willen ook niet dat hun kind een buitenbeentje wordt. En dan is er nog de „oppermachtige lobby van grote bedrijven.” Die herinnert ons er dagelijks gretig aan dat computerspelletjes vooral slim maken en dat digitale hulpmiddelen in de klas vooral goed zijn.
Boze tongen beweren dat politici daar volledig in meegaan „omdat zij ook wel weten dat kritiekloze domme burgers makkelijker te regeren zijn.” „Maar ik geloof niet in complottheorieën”, sust Spitzer vervolgens. Schrijf ze dan ook niet op.
Opvoeders vragen zich intussen vertwijfeld af of ze hun schoolgaande puber wel een smartphone moeten geven. Spitzer voedt die twijfel, maar verzuimt met een stevig antwoord te komen. De Nederlandse uitgever belooft in zijn vooraankondiging dat Spitzer in zijn boek laat zien hoe we ons tegen „de digitale overheersing” kunnen beschermen. Dat valt nogal tegen. De oplossingen in het laatste hoofdstuk zijn wel erg summier: wijs op de gevaren, verbied overmatig gebruik en draag alternatieven aan.
Daarmee trekken we eigenlijk dezelfde conclusie als na ”Digitale dementie”, Spitzers vorige boek. Terecht legt de hoogleraar de vinger bij de risico’s van overmatig gebruik van digitale media. Te gemakkelijk omarmen we die als nuttig, te snel bestempelen we ze als onvermijdelijk. Het bestempelen van digitale media als het grote kwaad zonder met échte oplossingen te komen, helpt niemand echt verder.
”Cyberkrank! Wie das digitalisierte Leben unsere Gesundheit ruiniert”, Manfred Spitzer. De Nederlandse vertaling verschijnt in juni bij uitgeverij Atlas Contact onder de titel ”Digiziek. Pleidooi voor offline leven.”