Het referendum was een van de staatkundige hervormingen waarmee de nieuwe partij D’66 zich een halve eeuw geleden presenteerde. Samen met de invoering van een districtenstelsel, de direct gekozen minister-president, de gekozen burgemeester en de afschaffing van de Eerste Kamer.
Van al die punten is tot dusver niets terechtgekomen, behalve het referendum, zij het dan in zijn raadgevende vorm. Maar de partij heeft daar tot dusver weinig plezier van gehad. Zowel bij het referendum over de Europese grondwet in 2005 als bij het Oekraïnereferendum van deze week trok D66 –tegenwoordig geschreven zonder apostrof– aan het kortste eind.
Zoiets komt vaker voor. De invoering van het vrouwenkiesrecht in 1919 leidde bij de eerstvolgende Kamerverkiezingen tot een grote winst voor de confessionele partijen die daar tegen waren of er althans weinig animo voor getoond hadden. Om diezelfde reden kregen de vrouwen in Frankrijk pas in 1944 kiesrecht. Voordien waren de meeste voorstanders van het vrouwenkiesrecht bevreesd dat het te zeer in het voordeel van hun politieke tegenstanders zou uitpakken.
Voorzichtig
Nu was het ook nog zo dat in het eerste D’66-program juist over het referendum in voorzichtige bewoordingen werd gesproken. Dat de minister-president voortaan rechtstreeks door het Nederlandse volk moest worden gekozen, was voor Van Mierlo en de zijnen volstrekt duidelijk, evenals het punt dat de Eerste Kamer moest verdwijnen. Maar over het referendum werd slechts opgemerkt: „De mogelijkheden en wenselijkheden van een referendum in bijzondere omstandigheden dienen nader te worden bestudeerd.”
Het referendum sloot in ieder geval niet aan bij de Nederlandse politieke traditie. Voordien was slechts één keer serieus aan de orde geweest om dit instrument een plaats te geven in ons staatsbestel. Een heel uitzonderlijke plaats zelfs.
Na de revoluties in Duitsland en de Donaumonarchie aan het eind van de Eerste Wereldoorlog en de mislukte revolutiepoging van Troelstra vond men in Nederland dat een aantal zaken gemoderniseerd moest worden. Zo werd er een commissie ingesteld tot herziening van de Grondwet. Die kwam met het voorstel om in geval het Oranjehuis zou zijn uitgestorven, een referendum te houden over de aard van de staatsvorm: koninkrijk of republiek.
Nu was het in die tijd niet denkbeeldig dat het Oranjehuis zou uitsterven. Naast koningin Wilhelmina was alleen haar dochter Juliana gerechtigd tot de troon. Toch vond de regering en vond de meerderheid van het parlement het zelfs in een dergelijke situatie niet gepast om een volksstemming te houden over de staatsvorm.
Wie meer dan twee eeuwen terug wil gaan tot de Bataafse Republiek, kan daar ook voorbeelden vinden van gehouden referenda. Maar erg democratisch ging het er daarbij niet aan toe. Hoewel in 1801 driekwart van de kiezers tegenstemde, verklaarde de regering dat de Grondwet toch was aangenomen. Alle thuisblijvers werden tot de voorstemmers gerekend!
Opkomst
Ook ditmaal is de opkomst een punt van discussie. De uitslag van het raadgevend referendum geldt slechts wanneer 30 procent van de kiezers is opgekomen. Nu is het begrijpelijk dat er gekeken wordt naar de opkomst. Als 80 procent van de uitgebrachte stemmen voor of tegen is, maar slechts 10 procent van de kiezers is opgekomen, dan zegt dat nog niet veel.
Maar bij de nu gekozen constructie kan het voor degenen die verwachten dat ze het gaan verliezen, een strategisch dilemma zijn of ze niet beter thuis kunnen blijven. Wellicht dat ze op die manier een voor hen negatieve uitkomst van het referendum ongeldig kunnen maken. Als bij het Oekraïnereferendum een vijfde deel van de voorstanders thuis gebleven was in plaats van te gaan stemmen, was de vereiste opkomstdrempel niet gehaald.
Beter zou zijn om als eis te stellen dat het meerderheidsstandpunt alleen in overweging wordt genomen wanneer het door een bepaald percentage van de kiezers wordt gedragen. Dat percentage zou dan minstens 25 moeten zijn. Thans kan de uitslag van een geldig referendum betekenen dat slechts 15,1 procent van de kiezers zich ergens voor of tegen heeft uitgesproken. Dat is wel erg weinig.
Raadgevend
Strikt genomen is de uitkomst van het Oekraïnereferendum niet meer dan een advies. Voor een correctief referendum, waarbij de uitslag bindend is, moet de Grondwet gewijzigd worden en dat is in Nederland een moeizame procedure. Dat raadgevende karakter betekent wel dat dieper liggende bezwaren tegen referenda geen reden behoeven te zijn om thuis te blijven.
Aan een bindend referendum hangt zogezegd de geur van de volkssoevereiniteit. Het botst met het vertegenwoordigende karakter van ons democratisch staatsbestel. Regering, volksvertegenwoordiging en kiezers hebben daarin hun eigen, onderscheiden verantwoordelijkheid. Zeker in confessionele kring hecht men daaraan. En terecht.
Politiek gezien is de uitslag van een raadgevend referendum uiteraard niet zonder betekenis. Eerst een advies vragen en er dan helemaal niets mee doen, dat is frustrerend. Daarvoor staat het huidige kabinet ook te zwak. Het afgewezen associatieverdrag zal nu wel wat bijgesteld worden.
Vanouds bestond het beeld dat referenda een geschikt instrument waren in handen van politici met dictatoriale neigingen. Zij legden de kiezers een nieuwe grondwet of een andere ingrijpende regeling voor onder het motto: dit of de chaos. Bijna altijd werd het betreffende voorstel dan aangenomen.
Thans krijgt men de indruk dat het andersom werkt. Referenda zijn nu juist een middel om frustraties en onvrede bij de kiezers tot uitdrukking te brengen. Voor veel kiezers was de gang naar de stembus deze week vooral een mogelijkheid om hun vaak diepliggende onvrede over de EU, over het kabinetsbeleid of over de politiek als zodanig, tot uitdrukking te brengen. En onvrede is tegenwoordig royaal aanwezig.
Mondige burger
In ieder geval is in de achterban van D66 de animo voor referenda duidelijk gezakt. De voorstanders zijn vooral te vinden bij protestpartijen als de PVV en de SP. Maar ook bij andere partijen is een meerderheid voor. Kennelijk passen referenda bij de mondige burger. Of negatief geformuleerd: de vraag ernaar wijst op onvrede en wantrouwen bij de burger, die zich machteloos voelt tegenover Brussel en Den Haag.
Hopelijk worden in ieder geval de campagnesubsidies geschrapt. Zo’n referendum kost al genoeg. Voor het bedrukken van wc-rollen dient de overheid geen geld uit te trekken. Het zou zelfs te verdedigen zijn om de initiatiefnemers van een referendum een waarborgsom te laten betalen, die ze terugkrijgen wanneer een bepaald opkomstpercentage is gehaald. Zoiets geldt ook bij het indienen van kandidatenlijsten van nieuwe partijen voor de verkiezingen.
Maar daarmee blijven de problemen rond referenda als zodanig bestaan. Zeker als het gaat om internationale overeenkomsten, die vaak na langdurige onderhandelingen tussen tal van landen tot stand komen. Die zijn qua inhoud voor de kiezer vaak moeilijk te doorgronden. Wanneer zo’n overeenkomst ook nog in al die landen het onderwerp is van een referendum (de EU telt inmiddels 28 lidstaten) dan wordt het wel erg moeilijk om tot resultaten te komen.
Bij de omvangrijke associatieovereenkomst met Oekraïne zijn ook allerlei gezichtspunten in het geding. Dat de Kamerleden van de SGP en de ChristenUnie meenden voor te moeten stemmen, zegt niet alles, maar wel wat. Het voelt ook niet prettig om met Wilders en Poetin in hetzelfde kamp te zitten. De uitslag is dan ook te betreuren. Maar een raadgevend referendum neemt de eigen verantwoordelijkheid van parlement en regering niet weg. Uiteindelijk heeft slechts 19 procent van de kiezers zich tegen het verdrag uitgesproken.