Kerk & religie
Een vergeten episode uit de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten

Direct bij de totstandkoming van de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1892 spreekt de synode van de „roeping tegenover achtergeblevenen” in de Hervormde Kerk en tegenover gereformeerde belijders die nog „in allerlei andere genootschappen en kerkformatiën verkeeren.” Spoedig richten de gereformeerden zich vooral op de nieuw ontstane Gereformeerde Gemeenten.

dr. C. M. van Driel

16 October 2015 14:03Gewijzigd op 13 November 2023 13:48
Het kerkgebouw van de gereformeerde gemeente aan de Boezemsingel in Rotterdam, 1930. Links de Theologische School en rechts de pastorie, waar ds. G. H. Kersten ooit woonde. beeld RD
Het kerkgebouw van de gereformeerde gemeente aan de Boezemsingel in Rotterdam, 1930. Links de Theologische School en rechts de pastorie, waar ds. G. H. Kersten ooit woonde. beeld RD

In de Nederlandse kerkgeschiedenis is 1892 een gedenkwaardig jaar. De Afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1834, hoe kleinschalig ook, heeft verstrekkende gevolgen gehad. Nadien is het kerkelijke landschap sterk versplinterd. Her en der zijn er ook andere groepen en groepjes buiten de Hervormde Kerk komen te staan, terwijl onenigheid van allerlei aard onder de afgescheidenen eveneens heeft bijgedragen aan een grote verscheidenheid.

Na enige tijd legt de overheid zich neer bij het bestaan van kerken naast de Hervormde Kerk. Wel eist zij dat gemeenten zich laten registreren onder een eigen naam. Daarin mag het naamsdeel ”gereformeerd” niet voorkomen. Een deel van de afgescheidenen accepteert deze voorwaarde en gaat verder als Christelijke Afgescheiden Gemeenten. Andere vinden dat te ver gaan en blijven als Gereformeerde Kerken onder het Kruis voortbestaan. Terwijl in de eerste categorie een ontwikkeling zichtbaar is in de richting van een geordend kerkelijk leven en van theologische vorming van predikanten, blijven veel kruisgemeenten neigen naar independentisme en wantrouwen zij godgeleerde scholing. Ook heerst daar een sterk bevindelijk klimaat.

Christelijke Gereformeerde Kerk

De afgescheidenen leggen zich niet zomaar neer bij de onderlinge gescheidenheid. Steeds sterker groeit het besef dat eenheid is geboden. In 1869 verenigen de meeste christelijk afgescheidenen en de kruisgezinden zich in de Christelijke Gereformeerde Kerk.

Onder leiding van Abraham Kuyper komt er vanaf 1886 een nieuwe uitstroom van de Hervormde Kerk op gang. Spoedig vormen zich uit deze dolerenden de Nederduits Gereformeerde Kerken, die streven naar samengaan met de Christelijke Gereformeerde Kerk. Deze vereniging krijgt in 1892 haar beslag. Decennialang blijft de afzonderlijke herkomst tastbaar.

Een klein deel van de Christelijke Gereformeerde Kerk gaat niet mee met de vereniging. Daarnaast opereert een behoorlijk aantal gereformeerd gezinden in zelfstandige gemeenten en afzonderlijke groepen gemeenten. Het gaat met name om kruisgemeenten die in 1869 afzijdig zijn gebleven en ledeboeriaanse gemeenten, plantingen van ds. L. G. C. Ledeboer, die nadat hij in 1840 buiten de Hervormde Kerk kwam te staan een eigen weg ging.

Dringende brief

De vorming van de Gereformeerde Kerken in 1892 brengt een machtsblok tot stand van ruim 300.000 leden. Toch verliezen de Gereformeerde Kerken de zelfstandige gereformeerde gemeenten niet uit het oog. Redenen daarvoor zijn de Bijbelse eis van eenheid en de ernst der tijden. De synode spreekt al bij de vereniging van „zeer groote en zeer dringende arbeid.”

In 1896, als de synode zich erbij neerlegt dat de pogingen om de christelijke gereformeerden tot terugkeer te bewegen vruchteloos zijn, krijgt de gemeente Arnhem opdracht om een dringende brief te sturen aan alle vrije kerken die „nog niet de eenheid van het lichaam van Christus zoeken in zichtbare openbaring.” Slechts de classis ’s-Gravenhage geeft de daaropvolgende drie jaar gehoor aan de oproep om Arnhem van adressen te voorzien. In de synodestukken wordt uitgesproken dat veel kerkenraden waarschijnlijk een behoorlijke afstand ervaren tot de bevindelijk gereformeerden.

Kennismaking

Van de enkele tientallen vrije, oud en andere gereformeerde gemeenten die na 1899 worden benaderd, reageert onder anderen de jonge ds. G. H. Kersten van Meliskerke. In een sympathiek briefje zegt hij toe het verzoek tot nader contact ter sprake te brengen in zijn achterban. Verrassend, want hij heeft als onderwijzer slechte ervaringen opgedaan met de neocalvinistische verbondsvisie die op zijn school dominant was. Namens de Gereformeerde Kerken correspondeert dr. L. H. Wagenaar van Middelburg, waaruit een nadere kennismaking voortvloeit. Ds. Kersten trekt in dit stadium al de conclusie dat de tijd niet rijp is voor eenheid, omdat die wezenlijk ontbreekt.

In 1902 gaat de opdracht tot het leggen van contact over op de kerk van Utrecht. Dat is een goede zet, want een van haar predikanten is ds. P. J. W. Klaarhamer, de ”reformator van Zeeland”. Als centrale figuur van de Doleantie in deze provincie kent hij het relatief grote aantal bevindelijk gereformeerden daar. Begin 1905 pakt de Utrechtse kerkenraad het werk op met de oproep om adresgegevens. Naar deze adressen gaat een broederlijke brief die „den eisch des Heeren in dezen aan de consciëntie” wil leggen. Evenmin als de eerdere brieven leidt dit epistel tot meer dan incidentele contacten met enkele afzonderlijke gemeenten en voorgangers.

Factor

Kort daarna ziet de Utrechtse kerkenraad een serieuze gesprekspartner ontstaan. In juni 1907 slaagt de energieke ds. Kersten erin de eenwording tussen de kruisgemeenten en het grootste deel van de ledeboeriaanse gemeenten, 35 in totaal, te bezegelen. Vervolgens sluiten meerdere vrije gemeenten zich daarbij aan. De Gereformeerde Gemeenten gaan een factor vormen in het kerkelijk krachtenveld.

In de jaren 1907-1909 maakt de synode een eind aan het incidenteel voorgaan van bevindelijke voorgangers uit onder meer de Gereformeerde Kerken. Maar ds. Klaarhamer weet nog niet hoe het kerkordelijker denken zich zal uitkristalliseren. Namens zijn kerkenraad stuurt hij ter gelegenheid van de vereniging een hartelijke felicitatie. Daarin spreekt hij ook uit dat de Gereformeerde Kerken graag samensprekingen willen organiseren om alle gereformeerden in Nederland onder één kerkelijk dak te brengen.

Kerk van Christus

De predikanten ds. A. Janse en ds. Kersten, die namens hun synode de pen voeren, reageren in juni 1908 gereserveerd. Tegelijk zeggen ze wel geraakt te zijn door de vriendelijke en toch ernstige toon van de brief. Ook zij betreuren „de breuke Sions.” Zij vrezen echter dat er meer is wat scheidt dan wat verenigt. De kernvraag is of de Gereformeerde Kerken kerk van Christus zijn. Dat durven zij niet zonder meer te erkennen. Er is een gemeenschappelijke basis in de belijdenis, maar de beleving, de praktijk daarvan is „zoo geheel anders” dat deze de Gereformeerde Kerken ontsiert, ja haar karakter als kerk van Christus doet verliezen.

Zelf geloven ds. Janse en ds. Kersten dat de Gereformeerde Gemeenten, „hoe zwak ook”, deel uitmaken van Christus’ kerk. Zij staan te ver van de Gereformeerde Kerken af om „zonder slag of stoot” tot eenheid te komen. De tijd daarvoor is „nog niet” gekomen. In dezelfde brief heet het echter voor „immer onmogelijk.” Toch lijkt het erop dat de woordvoerders besprekingen op zich niet uit de weg zouden willen gaan. Wat hen weerhoudt is de overtuiging dat „een jongen boom” nog niet veel stoten kan hebben. Hun brief besluit met de mededeling dat ze zich, als de gereformeerde synode dit wenselijk acht, graag beschikbaar te stellen voor nadere besprekingen.

Gesprekspartners

Daar blijft het bij, rapporteren de deputaten van de Gereformeerde Gemeenten in 1909 op hun synode. Maar die conclusie trekken zij te vroeg. De Utrechtse kerkenraad constateert dat hun reactie kerkelijk samenleven op grote afstand, maar „niet buiten hope” plaatst. Daarom doet de kerkenraad het voorstel aan te haken bij de slotzin van ds. Kerstens brief en te vragen om een gesprek. De synode neemt deze suggestie in 1908 over en verstrekt de opdracht om te gaan „onderhandelen.” De Utrechtse kerkenraad wil dat niet overhaast doen. Pas in mei 1910 pakt hij de draad weer op, waarop ds. Kersten laat weten dat zijn synode „niets” van samenleven wil weten.

Toch vindt er in oktober van dat jaar daadwerkelijk een gesprek plaats. Tekenend voor het draagvlak bij de Gereformeerde Gemeenten is dat ds. Janse wegens gewetensbezwaar weigert aan te schuiven. Ds. Kersten, vergezeld van ouderling D. Hoeflaak, voert dan ook prominent het woord. Hij spaart zijn gesprekspartners niet. De Gereformeerde Gemeenten hebben ernstige bedenkingen tegen hun overheersend voorwerpelijke prediking, de verbondsvisie, de toelating tot het avondmaal en de omgang met de zondagsheiliging. Ds. Klaarhamer en ouderling A. Dingemanse, die de Gereformeerde Kerken vertegenwoordigen, werpen tegen dat zij sterk overdrijven. De bezwaren zullen wel wegvallen als men elkaar beter leert kennen. Daar ligt echter ook een pijnpunt. Het heeft geen goede indruk gemaakt dat de Gereformeerde Kerken synodaal aandringen op eenheid, maar dat de gemeenten geen toenadering zoeken.

Ondanks ds. Kerstens stevige taal zeggen ds. Klaarhamer en Dingemanse het samenzijn en samenspreken als broederlijk en aangenaam te ervaren. Zij laten hun gesprekspartners dan ook niet zomaar gaan. Uiteindelijk stemmen dezen ermee in dat de kerkenraad van Utrecht een brief zal sturen aan alle gereformeerde kerken in plaatsen waar ook een gereformeerde gemeente is. Dat doet de kerkenraad –vanwege twijfel of zijn mandaat daar afdoende voor is– pas nadat de synode van 1911 daar toestemming voor geeft. De verwachtingen zijn niet hoog.

Juiste toon

Snel nadert het einde van deze in vergetelheid geraakte episode uit de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten. Als de gereformeerden in 1914 terugblikken, blijken slechts enkele kerken contact te hebben gezocht met gereformeerde gemeenten. Opmerkelijk is dat de aansporing daartoe beduidend minder sympathiek is dan voorheen; de Utrechtse broeders hebben in 1911 moeite de juiste toon te vinden. Had ds. Kersten toch op hun ziel getrapt? Zij uiten de vrees dat als de oudere generatie in de Gereformeerde Gemeenten wegvalt, deze ten prooi zullen vallen aan allerlei dwalingen en er in toenemende mate een ongezond mysticisme en quiëtisme zal worden gekweekt. Door hun aanwezigheid oefenen zij invloed uit op de Gereformeerde Kerken, soms een schadelijke. Vereniging kan die invloed indammen. Zo’n inzet kan moeilijk tot een vruchtbaar gesprek leiden.

Daar rekent de Utrechtse kerkenraad ook niet op. Al in 1911 ziet ds. Klaarhamer hoegenaamd geen kans meer op succes. In zijn rapport aan de synode van 1914 motiveert hij die inschatting nader. In juni 1913 is ds. W. den Hengst met een groot deel van zijn Veenendaalse gemeente overgegaan naar de Gereformeerde Gemeenten. Deze geschiedenis heeft het ongunstige oordeel over de Gereformeerde Kerken alleen maar versterkt. Daarbij komt dat er op de agenda van de eigen synode voorstellen staan tot herziening van de Statenvertaling en het invoeren van gezangen. In de Gereformeerde Gemeenten zullen velen denken dat deze agendapunten bewijzen dat de Gereformeerde Kerken eigenlijk niet gereformeerd zijn. Ds. Klaarhamer kijkt echter ook kritisch naar het eigen kerkverband. De „nimmer rustende woelingen” in het eigen kerkverband zijn strijdig met het streven naar eenheid met andere kerken. De synode neemt deze overwegingen over en besluit het deputaatschap niet te continueren.

Zo eindigen de officiële relaties tussen de Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten. „Nog niet” werd „nimmer.” Buiten deze kaders om komen er, naarmate de neocalvinistische invloeden in de Gereformeerde Kerken sterker worden, druppelsgewijs vele leden en soms hele gemeenten over naar de Gereformeerde Gemeenten – en in 1943 zelfs nog een predikant: dr. C. Steenblok.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer