Prof. Jongeneel: Christendom is altijd missionair gericht geweest
ZOETERMEER. Ondanks de secularisatie in het Westen is het christendom wereldwijd de godsdienst met de meeste aanhangers. Het is van meet af aan een echte zendingsgodsdienst geweest die de gehele wereldbevolking in het vizier had.
Dat stelt prof. dr. J. A. B. Jongeneel, emeritus hoogleraar missiologie aan de Universiteit Utrecht, in zijn boek ”Nederlandse zendingsgeschiedenis. Ontmoeting van protestantse christenen met andere godsdiensten en geloven (1601-1917)” (uitg. Boekencentrum), dat woensdag in Amsterdam werd gepresenteerd.
Het boek behandelt drie eeuwen protestantse zendingsgeschiedenis vanuit het perspectief van de ontmoeting met de niet-christelijke godsdiensten in Nederlandse koloniën en bezittingen en in andere overzeese gebieden. Jongeneel begint met de periode van de Nederlandse handelscompagnieën (VOC en WIC) in de zeventiende eeuw. Toen waren vooral de Gereformeerde Kerk, de labadisten en de hernhutters missionair actief.
Dat gaf tijdens de Synode van Dordrecht aanleiding tot de vraag of de doop bediend mocht worden aan kinderen van de ‘heidenen’. De synode besloot dat kleine kinderen pas na hun opgroeien en het volgen van catechese gedoopt mochten worden. Argument was dat de heidenen en hun kinderen buiten het verbond leefden en daarom niet deelden in de verbondsbeloften. Toch waren diverse delegaties het daar niet mee eens, onder wie de Zeeuwen, de Friezen en de Walen.
De Gereformeerde Kerk was een zendingskerk, maar dat betekende volgens Jongeneel niet dat iedereen missionair ging denken. Feitelijk werd het zendingswerk overzee gedelegeerd aan de classes, met name die van de provincies Holland en Zeeland.
Warengodsdienst
De missioloog behandelt de eerste zendingsdenkers Hugo de Groot, Gisbertus Voetius, Jan A. Comenius, Johannes Coccejus, Adrianus Relandus en Petrus Hofstede. Voor Voetius was zending gefundeerd in de soevereine wil van God en was de ware kerk de enige instantie die namens God gerechtigd was tot wereldwijd zendingswerk. Onder de ongelovigen schaarde hij heidenen, joden en moslims.
Simon Oomius, een leerling van Voetius, was de eerste Nederlander die een monografie wijdde aan de islam. Door persoonlijke en publieke levensheiliging diende de verbreiding van de islam te worden tegengegaan en de bekering van de moslims te worden bevorderd.
Met name in de Oost-Indische archipel speelde deze kwestie en hield het Nederlandse gouvernement zich intensief bezig met de islam. Strenge afkeuring van de islam kwam meer voor bij predikanten dan bij VOC-dienaren. In de praktijk was er een spanning tussen verbreiding van de ware godsdienst en de ”warengodsdienst” (godsdienst ondergeschikt aan de handelsbelangen). In de achttiende eeuw was de internationale Evangelische Broedergemeente meer dan de Gereformeerde Kerk in staat om een tegenwicht te vormen tegen de aanspraken van de compagnieën.
Vergeleken met protestanten in andere Europese landen liepen gereformeerden uit de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw voorop in het vertalen van de Bijbel en het planten van overzeese kerken. Er was geloofsgesprek, en gaandeweg kreeg deze dialoog een meer op begrip en ontmoeting gericht karakter en sprak men niet meer in algemene termen over heidendom en mohammedanisme.
Hofstede de Groot (1802-1886) bepleitte meer vrijheid voor de niet-westerse christenheid, want God ging daar andere wegen in Europa. Bovendien, zo wist hij: „Eindelijk zien wij nu duidelijk in, hoeveel heidenen er nog in ons midden zijn, aan wier bekering wij moeten arbeiden.” N. Beets en G. Groen van Prinsterer zetten zich voor de afschaffing van de slavernij.
In de negentiende eeuw werden de andere godsdiensten en geloven niet meer louter theologisch beoordeeld en kwam de (vergelijkende) godsdienstwetenschap op. Zo verdween van lieverlee de term heidendom en werd deze ingeruild voor natuurgodsdienst of animisme. De aanhangers van de niet-christelijke godsdiensten werden zelfbewuster. Vele Aziaten werden antikoloniale nationalisten en beschouwden het christendom als de godsdienst van het Westen, van koloniale machten en het blanke ras.
Dat neemt niet weg dat de protestantse zending nog steeds deze doelen koesterde: bekering van de volkeren, planting van kerken en de kerstening van de cultuur (onder meer door opvoeding en onderwijs). Een belangrijke mijlpaal was in dit opzicht de eerste wereldzendingsconferentie in Edinburgh in 1910.
Het boek stopt bij de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de opening van het Zendingshuis in Oegstgeest in 1917 –volgens Jongeneel een mijlpaal– bepleitte de zendingsman Johannes Rauws „de snelle uitbreiding van het zendingswerk” in de snel veranderende wereld van andere godsdiensten en geloven. Dan wordt volgens Jongeneel een periode van „ieder voor zich” afgesloten en opent zich een protestants oecumenisch tijdperk van wereldwijd en nationaal gezamenlijk optrekken. Hij is van plan te zijner tijd een vervolgdeel te publiceren waarin de lijnen tot het heden doorgetrokken worden.