De herinnering aan de tsunami, dit jaar tien jaar geleden, wekt nog altijd afschuw bij directe nabestaanden en toeschouwers. Maar dat geldt niet voor iedereen. In het destijds zwaar getroffen Atjeh denkt Oja terug aan de mooie tijd die ze had na de ramp. „Die periode was misschien wel de opwindendste van mijn leven”.
De weg tussen Banda Atjeh en Calang ligt er prachtig bij: glanzend asfalt door kaarsrecht uitgehakte rotsen. Verkeer is er nauwelijks, want dit is een dunbevolkt gebied. De nieuwbouwhuisjes die van tijd tot tijd langs de weg staan, verraden hoe dat komt, net als de massagraven en de grote roestige borden die overal te zien zijn. ”Donated by the people of Japan”. ”Donated by USAID”. ”Donated by the emirate of Qatar”.
Dit was een van de zwaarst getroffen gebieden tijdens de tsunami.
Oja (27) ziet het gehavende landschap uiterlijk onbewogen aan. Ze was pas zeventien toen ze door het water uit haar studentenkamertje in Banda Atjeh werd gesleurd. Ondanks vele angstige uren op het dak van een supermarkt, een afschuwelijke nacht tussen lichamen in een moskee en ondanks het verlies van vrienden en familie, overleefde ze de ramp tamelijk ongeschonden.
„Sterker nog”, zegt ze bijna verontschuldigend terwijl ze haar auto de grote weg af stuurt, „de periode vlak na de ramp was misschien wel de meest opwindende van mijn leven.”
Blanke reuzen
Calang blijkt een slaperig dorpje. Koeien op de weg, prefabhuizen waarvan de verf afbladdert, een pleintje waarop de plaatselijke fanfare oefent. Oja geeft een schreeuw van opwinding als ze het plein ziet. „De helikopterlandingsplaats! Hier was de helikopterlandingsplaats!” Ze springt uit de auto en wijst om zich heen. „Hier landde ik toen ik net was aangenomen door de ontwikkelingswerkers. Ik was nog zo jong. Ik had nog maar een paar maanden eerder examen gedaan aan de islamitische kostschool.”
Terwijl de fanfare onverstoorbaar om haar heen marcheert, haalt Oja een stapeltje verkleurde foto’s uit haar handtas. Trots wijst ze haar voormalige collega’s aan: een lange man met een cowboyhoed, Engelse ontwikkelingswerkers in voetbalshirts, een groepje Nederlandse ingenieurs op een bergtop. Te midden van al die blanke reuzen staat ze telkens zelf: een klein gesluierd meisje dat op elke foto lijkt te schaterlachen.
„Vóór de tsunami had ik nog nooit een buitenlander in het echt gezien. Atjeh was een afgelegen oorlogsgebied, er kwamen hier zelden buitenlanders. Ná de ramp waren ze ineens overal. Voor mij en mijn vriendinnen werd het een sport om met hen op de foto te gaan, of een praatje met hen te maken. Ik kon goed Engels spreken en na een paar weken bood een Zweedse vrouw die ik in de supermarkt was tegengekomen me een baan aan als vertaalster.”
Oja was niet de enige. De Amerikaanse onderzoeker Jesse Grayman, die voor de universiteit van Harvard onderzoek deed naar het effect van hulporganisaties op Atjeh, schat dat duizenden Atjehers na de tsunami werk vonden bij buitenlandse instellingen.
„Inmiddels zijn de meeste hulporganisaties weer vertrokken en dat is voor veel Atjehers een bittere pil”, mailt Grayman vanuit Amerika. „Heel eventjes was Atjeh het centrum van de wereld. Er was werk en avontuur. Veel van die organisaties betaalden vorstelijke salarissen, dat speelde natuurlijk ook een rol.”
Goed leven
Ook voor Oja bleek haar nieuwe baan het startsein voor een wonderlijke tijd waarin geld nauwelijks een rol speelde. „Die buitenlandse organisaties werkten met budgetten die niet zo goed waren afgestemd op de situatie in Atjeh. Als zeventienjarige verdiende ik plotseling meer dan een ambtenaar. Ik kon een nieuwe brommer kopen en een tv en een heleboel kleren, en elk weekend trakteerde ik mijn vriendinnen die nog naar de universiteit gingen. Zelf was ik vanwege mijn goedbetaalde baan gestopt met studeren.”
Ze schudt haar hoofd als ze eraan terugdenkt. „Misschien was ik wel in shock door de tsunami. Maar ik kreeg vanuit de ellende een kans om een goed leven te leiden. Wie zou op zo’n moment weerstand aan die verleiding kunnen bieden?”
Hoewel het soms leek of de ontwikkelingsorganisaties onbeperkt geld hadden, werd er op sommige zaken juist beknibbeld. „Er stond hier in Calang geen steen meer overeind na de tsunami, dus al deze huizen zijn nieuw”, vertelt Oja terwijl ze naar een rij verzakte woningen met roestige daken wijst. „Maar zoals je kunt zien is de kwaliteit van de wederopbouwhuizen niet altijd even goed. Bij veel ontwikkelingsorganisaties ging aantal boven kwaliteit. Voldoen aan de bouwquota, dat was vaak het enige devies.” Die instelling leidde tot een aantal bizarre uitwassen (zie kader).
Aanmerkelijk minder werd er bespaard op de woningen voor de ontwikkelingswerkers zelf. Zo werd aan de rand van Calang een speciaal wijkje voor internationale hulpverleners neergezet. Het is een plek waaraan Oja bijzondere herinneringen bewaart en die ze nu, tien jaar later, graag nog eens zou terugzien. „We woonden in prachtige bungalows met uitzicht op de zee. Het leek wel of je op vakantie in een ander land was.”
Varkensvlees
Terwijl ze de auto over een stoffig zandpad richting het strand stuurt, vertelt ze honderduit over het leven van de ontwikkelingswerkers, die keihard konden werken, maar zich ook goed konden ontspannen, waarbij ze zich weinig aantrokken van de islamitische wetgeving in Atjeh.
„Er waren regelmatig barbecuefeesten met geïmporteerd varkensvlees en meegesmokkelde alcohol. Ik at dan niet mee, hoor. Samen met een paar andere Atjehse vertaalsters zat ik stilletjes in een hoekje te kijken wat de buitenlanders allemaal uitvoerden. Hun leven was net als in films, we raakten er niet over uitgepraat”, giechelt ze.
Eenmaal bij het strand aangekomen wacht echter een ontnuchterende verrassing. Van het stralende bungalowpark blijkt weinig meer over te zijn dan een paar overwoekerde fundamenten. Op het strand zit een groepje Atjehse vrouwen, dat geamuseerd kijkt naar de verbouwereerde Oja. „Er staat hier al jaren niets meer”, roept er een. „Toen de ontwikkelingswerkers weggingen, hebben ze de hele boel gesloopt. Er zou maar onenigheid van komen als die mooie gebouwen bleven staan, zeiden ze.”
Mooiste plekjes
„Zonde hoor. Zelfs het restaurant hebben ze afgebroken”, wijst een ander naar een paar betonnen platen. Oja kan het maar moeilijk geloven. „Dit was een van de mooiste plekjes in de wijde omtrek. En kijk nu eens.”
Terwijl ze op een blok beton gaat zitten, kan ze er de grap alweer van inzien. „Het lijkt hier wel een archeologische opgraving”, lacht ze. „We hadden in Atjeh al de overblijfselen van de oude sultanaten en van de Nederlandse kolonialen. En nu hebben we ook nog de verdwenen beschaving van de ontwikkelingswerkers.”
Maar als ze weer in de auto zit en terugrijdt richting Banda Atjeh, langs de kleine nieuwbouwhuisjes en de roestige borden, wordt ze steeds stiller. „Soms lijkt het of de afgelopen tien jaar niet echt zijn gebeurd”, zegt ze uiteindelijk. „Eerst die verschrikkelijke tsunami, daarna de komst van al die buitenlanders. Tegenwoordig lijkt alles in Atjeh weer zo gewoon.”
Tweede kerstdag, tien jaar geleden
In de ochtend van 26 december 2004, op tweede kerstdag, werd een groot deel van Zuidoost-Azië opgeschrikt door een uitzonderlijk zware aardbeving van 9 op de schaal van Richter. Het epicentrum lag diep in de Indische Oceaan, maar de schok was zo hevig dat in veel landen de gebouwen op hun grondvesten schudden. Terwijl de schade werd opgenomen, steeg plotseling het zeepeil. De aardbeving bleek de voorbode van een van de grootste tsunami’s uit de geschiedenis.
Veel landen werden zwaar getroffen. In onder andere Thailand, Sri Lanka en India waren vele duizenden doden te betreuren, onder wie talloze toeristen die op strandvakantie waren. Verreweg het ergst was de situatie in Indonesië, waar naar schatting zo’n 170.000 doden vielen. Sommige dorpen en steden langs de kust van Sumatra werden compleet van de aardbodem weggevaagd, en vooral rond de stad Banda Atjeh was de schade enorm. Plaatselijk werden golven van 25 tot 30 meter hoog waargenomen, die vele kilometers landinwaarts een spoor van vernieling achterlieten.
Al snel na de ramp kwam er een hulpoperatie van ongekende afmetingen op gang. In totaal werd er zo’n 14 miljard dollar geschonken door regeringen, ontwikkelingsorganisaties en individuen vanuit de hele wereld. Daarvan kwam 7 miljard dollar in Atjeh terecht.
Toen de hulporganisaties enkele jaren na de ramp weer wegtrokken, konden ze indrukwekkende rapportcijfers overleggen. Duizenden huizen, scholen en kantoren waren herbouwd en er was een geavanceerd systeem ontwikkeld dat de bevolking op tijd moest waarschuwen bij een volgende tsunami.
Rijtjeshuizen vol asbest
Sommige ontwikkelingsorganisaties die naar Atjeh kwamen hadden wél veel geld, maar weinig expertise. De enorme huizenbouwprogramma’s na de tsunami werden daarom vaak uitbesteed aan lokale aannemers, die niet allemaal even gewetensvol te werk gingen.
Tien jaar later blijken veel van de nieuw gebouwde huizen al niet meer te voldoen. Lekkages en verzakte muren zijn veel voorkomende kwalen.
Dat het allemaal nog een stuk erger kan, is te zien in de wijk Cinta Kasih, aan de rand van Banda Atjeh. Op het eerste gezicht staan er dezelfde kleine rijtjeshuizen als overal, maar wie er naar binnen wil kan zich maar beter goed beschermen.
„Asbest”, zegt bewoonster Tere (29) terwijl ze naar een gat in de muur wijst. De asbestdeeltjes vliegen in het rond, maar Tere draagt geen bescherming en haar twee kleine kinderen ook niet.
„We hebben al nauwelijks geld om eten te kopen”, zegt ze beschaamd.
Verhuizen is dan ook geen optie. „Bijna niemand wil nog wonen in deze wijk, dus we krijgen dit huis nooit verkocht. We zitten hier vast.”
De huizen werden betaald door de Taiwanese organisatie Buddha Tzu Chi en gebouwd door een louche aannemersbedrijf uit Medan, een stad ten zuiden van Atjeh. Beide zijn niet voor commentaar beschikbaar.