De kinderbijbels van Anne de Vries
In de kinderbijbels van Anne de Vries treffen we een liefdevol, veilig godsbeeld aan dat in het verlengde ligt van het warme protestantse nest in die tijd.
Bij een bezoek aan Amsterdam had een man zijn auto verkeerd geparkeerd. Toen hij weer bij zijn voertuig kwam, wilde een politieman hem een bekeuring geven. „Wat is uw naam?” vroeg de agent. „Anne de Vries.” „Toch niet van de kinderbijbel?” „Jawel”, zei de bekende schrijver, en meteen stak de politieman het boekje weer in zijn zak. „Meneer, ik kan thuis niet vertellen dat ik de man van de kinderbijbel op de bon heb geslingerd!”
Anne de Vries jr. vertelde de anekdote een paar jaar geleden bij de publicatie van de biografie ”Een zondagskind” over zijn vader.
Behalve kleinere Bijbelboekjes schreef De Vries twee grote kinderbijbels, die ongetwijfeld tot de bekendste van de twintigste eeuw behoren. Tot in bibliotheken in Lilongwe, een stad in Malawi, kun je vertalingen ervan aantreffen.
Het ”Groot vertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis” verscheen voor het eerst in 1938. Niet het minst door de prachtige prenten van Cornelis Jetses lieten deze verhalen een diepe indruk achter. Evenals zijn voorganger en inspirator W. G. van de Hulst publiceerde De Vries ook een boek voor kleuters, het ”Kleutervertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis” uit 1948. Beide boeken werden vele malen herdrukt en in tientallen talen vertaald. Ze behoren dan ook tot de meest invloedrijke uit de Nederlandse kinderbijbeltradtie.
Er is bij De Vries sprake van een eenvoudige indeling van de mensen in goeden en slechten. Voor slechte mensen is de ruimte groot: door berouw en bekering kunnen ze goede mensen worden. En God de Vader zal iedereen die echt berouw heeft aannemen.
Die grote ruimte heeft in bevindelijk gereformeerde kring weleens tot een waarschuwende opmerking geleid. Zo stelde ds. W. Verboom op een jaarvergadering van hervormde zondagsscholen in 1977: „Bij Anne de Vries krijgt men snel de indruk dat als de kindertjes maar goed hun best doen, ze kindertjes van Jezus zijn.” In 2005 signaleerde I. A. Kole in het Gereformeerd Weekblad dat De Vries uitgaat van de zogeheten leer van de veronderstelde wedergeboorte. „Je gaat ervan uit dat het kind een kind van God is, tenzij op latere leeftijd uit de levenswandeling blijkt dat het niet zo is.”
In 2009 promoveerde dr. Willem van der Meiden op kinderbijbels in Nederland. Het hoofdstuk over Anne de Vries gaf hij de titel: ”Onze harten zijn zwart van de zonde”. Die titel geeft wel een aspect, maar niet het juiste accent van De Vries’ geloofsbeleving weer. Zeker komt de zonde ter sprake in zijn vertellingen. Maar de focus ligt veel meer op de goedheid van een zorgende God. Bepalend in zijn denken waren 1 Korinthe 13, het Bijbelgedeelte waarmee zijn huwelijk werd bevestigd en waarmee hij is begraven, en de Bergrede van Jezus. Dat zijn Bijbelgedeelten waar het vooral gaat over Gods liefde en het doen van gerechtigheid. Ook Van der Meiden constateert dat trouwens, als hij vaststelt dat er bij De Vries geen sprake is van „christelijke bangmakerij.” Daarin onderscheidt hij zich van tijdgenoten als Ingwersen, Van Wijk, Vreugdenhil of de rooms-katholieke Timmermans.
De vertelstijl van De Vries is direct en communicatief. Neem het begin van de kleuterbijbel (zie ”Weet je waar je boterham vandaan komt?”). De verteller zet in met de lekkere dikke boterham van het kind, maar die boterham komt ergens vandaan, en ook het meel van de bakker komt ergens vandaan. Zo neemt de verteller het kind bij de hand en voert het langs een onbreekbare ketting van oorzaak en gevolg tot de bron van alle dingen: de scheppende God, een Vader Die zorgt voor Zijn kinderen.
Uit een kinderbijbel is af te lezen welke onderdelen van de Bijbeltekst worden gevolgd en welke worden weggelaten. Een ander voorbeeld: voordat Mozes sterft, laat God hem nog één keer het Beloofde Land zien. De Vries tekent het in romantische kleuren: de groene weiden en de watertjes, de bergen en de bomen, in de verte de zee. Gods bejegening van Mozes onthult de Vader Die Zijn zoon thuisbrengt: „Kom, mijn kind, nu is het tijd.” Liefdevolle woorden, die echter niet in de Schrift zijn te vinden. Dat God Zelf Mozes begraaft in een vallei en dat zijn krachten tot het laatst niet waren afgenomen –zoals Deuteronomium 34 aangeeft– vertelt De Vries niet. Wel dat Mozes naar de hemel mag waar geen verdriet is – en dat meldt de Bijbeltekst dan weer niet.
Wie het protestantse sola Scriptura als maatstaf voor de beoordeling van kinderbijbels aanlegt, doet interessante ontdekkingen. De vraag is of de vertellingen daarmee recht worden gedaan. De Vries besefte zelf ook dat zijn verhalen slechts een opstap waren, zodat zijn jonge lezers straks zelf de Bijbel ter hand zouden nemen.
Weet je waar je boterham vandaan komt?
„Nu moet je eens goed luisteren. Dan zal ik je vertellen, wie alles heeft gemaakt. Weet je wel, waar je eten vandaan komt? Die lekkere dikke boterham, die je hebt gehad?... Ja, moeder heeft die boterham klaargemaakt. Maar het brood heeft ze gekocht van de bakker. Die bakte dat brood van meel. Dat meel kwam van de molenaar. Die had het gemalen van koren. Dat koren kreeg hij van de boer. Die had het gemaaid op zijn land. Maar wie had het koren daar laten groeien?... De Here God.
En als God dat niet had gedaan, dan had de boer geen koren gehad. Dan had de molenaar geen meel gehad. Dan had de bakker geen brood kunnen bakken. En dan had moeder geen boterham voor je klaar kunnen maken. Je boterham komt dus eigenlijk van God. En al het andere eten ook. Daarom zeggen we iedere dag eerbiedig: Heer, heb dank voor deze spijze, amen.”
”Kleutervertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis”, uitg. Callenbach, Kampen, 31e druk, 2001, blz. 6
Een plek waar niemand moppert
„Toen heeft Mozes afscheid genomen van de mensen en toen is hij weggegaan, helemaal alleen. Daar dichtbij was een hoge berg. Daar klom hij op. De mensen keken hem na, zo ver ze konden. Ze hielden zoveel van Mozes. Ze hadden zo’n medelijden met hem. Ze zeiden: „Och, die arme Mozes!” Maar dat hoefde heus niet. Want toen Mozes op de berg was, kwam God zelf bij hem. Mozes kon zo ver kijken op die hoge berg. Toen zag hij tòch het mooie land, waar het volk straks wonen zou. God wees hem de groene weiden en de watertjes die daar door stroomden, de bergen en de bomen en de zee, heel in de verte. Het hele land zag Mozes en hij wist, dat zijn volk daar gelukkig zou zijn. Toen zei God: „Kom, mijn kind, nu is het tijd.”
En toen heeft de Here Mozes meegenomen naar een land waar het nog veel mooier was. Dàt mocht hij niet alleen zien, daar mocht hij óók binnengaan. Mozes ging naar de hemel. Daar was geen zonde meer en geen verdriet. Daar was niemand die mopperde. Daar was ieder blij en gelukkig!”
”Kleutervertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis”, uitg. Callenbach, Kampen, 31e druk, 2001, blz. 85
Die arme zwerver is mijn zoon
„Zo licht de heenreis was geweest, zo zwaar was deze tocht. Rijk en voornaam was hij op reis gegaan – arm en ellendig keerde hij terug. Een zwerver, die niemand kende, een bedelaar... Toen hij in de verte het huis zag, verloor hij al zijn moed. Want, nu hij al die oude, lieve dingen weer herkende, besefte hij pas goed, hoe slecht hij was geweest. Hij durfde niet verder en bleef op een afstand om het huis zwerven. Maar zijn vader zag hem en herkende hem van verre. In die arme vuile zwerver herkende hij zijn zoon. Zijn hart stroomde vol liefde en medelijden, met uitgebreide armen liep hij hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. De zoon stamelde: „Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten.” (...)
En een poosje later zat de zoon weer naast zijn vader, gewassen, gekleed in kostbare kleren, en met een fonkelende ring aan zijn vinger. Hij streelde dankbaar de oude handen. Hij legde het hoofd tegen zijn vader aan en kon wel huilen van vreugde, dat hij dit nog mocht.”
”Groot vertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis”, uitg. Kok, Kampen, 27e druk, 2001, blz. 467, 468
Zelfs de zuigelingen lachten vol vertrouwen
„Maar Jezus zag die vrouwen staan, bedroefd en diep teleurgesteld, en nam het zijn discipelen erg kwalijk. Hij zei: „Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods.”
En toen riep Hij die kinderen bij zich. Ze hadden Hem misschien nog nooit gezien, maar ze kwamen dadelijk blij op Hem toe, toen ze zijn stem hoorden. Voor Jezus was geen van die kinderen bang. Ze drongen om Hem heen en Hij zette ze op zijn schoot en sprak ze vriendelijk toe. Ze waren nog klein, maar ze begrepen heel goed, dat Jezus veel van hen hield. Ze keken Hem aan met hun heldere ogen en zelfs zuigelingen die in zijn armen werden gelegd, lachten Hem vol vertrouwen tegen en legden hun kleine zachte handjes zonder aarzeling in de zijne. En Hij raakte ze niet alleen aan, zoals de moeders hadden willen vragen, maar Hij legde zijn armen om hen heen en drukte ze aan zijn borst en daarna zegende Hij ze.
De moeders stonden erbij, met tranen van blijdschap en ontroering in haar ogen. En de discipelen zagen het verbaasd aan, stil van schaamte.”
”Groot vertelboek voor de Bijbelse Geschiedenis”, uitg. Kok Kampen, 27e druk, 2001, blz. 467, 483