Volkskerk of geen kerk? (II)
Kun je de idee van de volkskerk in de Bijbel en de belijdenis terugvinden? Wanneer mag je je van een kerk afscheiden? Dr. ir. J. van der Graaf, auteur van het boek ”Volkskerk in de marge”, en ds. C. J. Meeuse gaan over deze vragen met elkaar in gesprek naar aanleiding van hun eerdere discussie op deze pagina. Vandaag de tweede en laatste aflevering.
Beste Jan,
Hartelijk dank voor je antwoord. Ik ben er blij mee dat we voor ons kerkbegrip naar onze belijdenis kijken en letten op de ene, heilige, algemene christelijke kerk. Ik hoop dat velen weer zicht krijgen op de ware Kerk en de eenheid van Gods kinderen, over kerkmuren en landsgrenzen heen. Mijn reactie op je interview beoogde niets anders dan dit begrip naar voren te halen. Het is een ander begrip dan de volkskerk waarover je sprak.
Je vraagt of ik mijn kerkelijke gemeenschap identificeer met deze Kerk. Ik antwoord: Iedere gemeente moet er een openbaring van zijn. Ze moet volgens onze belijdenis voldoen aan de ‘merktekenen’: „de reine predikatie des Evangelies”, „de reine bediening der Sacramenten” en de kerkelijke tucht. We belijden: „Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe, zich daarvan te scheiden.”
Ik mag dit begrip niet tot eigen kerkverband beperken. Gelukkig zijn er in veel kerkverbanden nog zulke gemeenten. Ook binnen de Protestantse Kerk in Nederland zijn er die er dichtbij komen, hoewel de kerkelijke tucht een moeilijk punt blijft. De Gereformeerde Gemeenten zijn niet meer dan een verband van gemeenten van gereformeerde signatuur, die een gemeenschap willen zijn. In de Akte van Afscheiding van 1834 is verklaard dat we „gemeenschap willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen”, en ons „willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft.”
Jij gebruikte voor je kerkverband het woord ”lichaam”. Je schreef over „het hart en de bloedsomloop van het ene lichaam. Scheur het lichaam en het hart is dood.” Voor jou een argument tegen afscheiding. Gelukkig verduidelijk je nu dat je hiermee niet het lichaam van Christus bedoelde. Dat kunnen wij niet scheuren. De gemeenschap der heiligen hoeven wij niet te maken. Hij geeft ze te ervaren over kerkmuren en landsgrenzen heen.
Ik begeer geen zout in wonden van een ziek kerkverband te wrijven. Ons past mede-lijden en een verlangen naar herstel. Er is zeker gemeenschappelijke schuld. Wij staan niet los van ons verleden en mogen samen Psalm 106:4 wel zingen: „Wij hebben God op ’t hoogst misdaan; wij zijn van ’t heilspoor afgegaan. Ja, wij en onze vaad’ren tevens.”
In de Akte van Afscheiding van 1834 staat dat de gemeenschap met de Hervormde Kerk verbroken is, „totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren.” Ook Ledeboer verlangde naar herstel en terugkeer, maar alleen als de vrijzinnigheid en on-Bijbelse praktijken waren uitgebannen. Omdat herstel van de Roomse Kerk uitbleef, konden de reformatoren binnen haar niet blijven. We zien ons afscheiden nog steeds volgens onze belijdenis als een afscheiden van dat deel dat wezenlijk niet bij de kerk hoort. Kunnen kinderen Gods binnen de Protestantse Kerk meer band voelen met vrijzinnigen dan met leden van afgescheiden gemeenten?
Onze vaderen van de Nadere Reformatie hebben zich niet afgescheiden van de kerk in hun dagen. Het mag pas als een kerk zich openbaart als valse kerk zoals onze belijdenis zegt. Die „schrijft zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan het Woord Gods, en onderwerpt zich niet aan het juk van Christus.” Pas dan is het tijd om weg te gaan. Dat moet heel moeilijk zijn voor wie er geboren en getogen is en ik voel met hen de pijn.
Je hebt nog enkele concrete vragen, waar ik maar beperkt op kan ingaan. Zo vraag je of gemeenten en predikanten binnen de Protestantse Kerk na afscheiding bij ons welkom zouden zijn. In het verleden zijn vanuit andere kerkverbanden wel gemeenten en predikanten overgekomen. Daarover beslissen kerkelijke vergaderingen. Ik denk aan een ‘hergroepering’, maar zie niet uit naar een nieuwe kerkgroep. De Gereformeerde Gemeenten zijn ontstaan uit een samenvoeging en laten we daar naar verlangen, „met allen die Gods naam ootmoedig vrezen”, zoals je schrijft.
Jan, wat mij betreft kunnen we de briefwisseling afronden. Laat ons gebed tot God zijn wat in onze Heidelbergse Catechismus staat: „Regeer ons alzo door uw Woord en uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen; bewaar en vermeerder uw kerk; verstoor de werken des duivels en alle geweld, dat zich tegen U verheft, mitsgaders alle boze raadslagen, die tegen uw Heilig Woord bedacht worden; totdat de volkomenheid uws Rijks kome, waarin Gij alles zult zijn in allen.”
Een hartelijke groet van Kees Meeuse
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Goes.
Beste Kees,
Het is kwetsbaar, dat ik het laatste woord heb. Nu nog maar een paar opmerkingen.
Het verheugt je dat we voor ons kerkbegrip beiden „naar de belijdenis kijken en letten op de ene, heilige, algemene christelijke kerk.” Kijken náár is nog niet hetzelfde als gelijkelijk instemmen mét. Laat ik vooropstellen de belijdenis te zien als ”norma normata”, aan de Schrift genormeerde norm voor de prediking. Daar zijn alom gemeenten, ook waar ze in de reformatorische traditie willen staan, vaak (zeer) ver vandaan gegroeid, ontzonken aan wezenlijke noties of overwoekerd door eigen stelsels. Maar ik constateer dat als het gaat over de belijdenis aangaande de kerk (art. 27 t/m 29), we in de interpretatie ervan elkaar passeren als schepen in de nacht. Zijn deze artikelen nog wel toepasbaar voor de verscheurde kerken vandaag? Het hart kan niet meer kloppen.
Het manco in onze gedachtewisseling is dat we niet zijn toegekomen aan een echte doordenking van het verbond. Prachtig dat je zicht wilt hebben op „Gods ware Kerk en de eenheid van Gods kinderen, over kerkmuren en landsgrenzen heen.” De Heidelberger zegt: „De Zoon van God vergadert zich een gemeente, tot het eeuwige leven verkoren, in enigheid van het ware geloof” (antw. 54). Maar wij kunnen toch niet uitmaken wie daarvan „een levend lidmaat” zijn en wie niet. Hier krijgen we ook te maken met het zicht op (de grenzen van) het verbond. De volkskerk heeft een brede rand, die in mijn optiek nochtans binnen het verbond valt en nochtans aanspreekbaar is op de beloften daarvan, verzegeld in de doop. Jullie hebben een andersoortige rand. Hier ligt ons kerngeding inzake het zicht op de gemeente in het kader van het verbond. Maar er is toch geen te legitimeren middenweg, geen derde weg, geen sluipweg?
Gegeven het verbond weet ik me dan ook verbonden met allen die het verbondsteken dragen. De doop verbindt me met de hele kerk, zei ds. G. Boer. Ook uit de randen van de (volks)kerk en zelfs daaroverheen worden mensen wedergeboren tot een levende hoop. Ze behoren tot het lichaam van Christus. Ik kan de ware kerk uit die kerk niet lospellen. Dat concrete lichaam is verscheurd, in jouw visie dunkt me echter verdampt tot een onzichtbare kerk.
Ik weersprak in mijn eerste brief slechts –dit ter verduidelijking– dat, in tegenstelling tot wat jij aangaf, de Protestantse Kerk belijdt het (!) lichaam van Christus te zijn. Mag het ook een gestalte ervan wezen?
Je kunt natuurlijk wel altijd op misvormde praktijken wijzen. Maar consequent geredeneerd: hadden kerken van de Afscheiding zich niet moeten afvragen of de Nederlandse Hervormde Kerk, toen ze zich in haar kerkorde van 1951 bekende als en herstelde tot Christusbelijdende volkskerk, de ongestalte uit de 19e eeuw te boven was gekomen?
Wat betreft de ware kerk ga je nochtans spreken over kerkverbanden en spreek je over lidmaten, „ware gereformeerde ledematen” (Akte van Afscheiding). Waar reken je die ”lidmaten” dan toe?
In veel kerkverbanden, zeg je, zijn er nog gemeenten met kennelijk ware lidmaten; voor de Protestantse Kerk zijn dat overigens slechts gemeenten die er „dichtbij komen.”
Er zijn gemeenten en predikanten uit andere kerkverbanden naar de Gereformeerde Gemeenten overgekomen, zeg je. Dat betrof toch vrijwel uitsluitend overgangen vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerken, waarmee jullie (NB) binding aan de belijdenis gemeen hebben, zodat je je toch niet van elkaar mag afscheiden?
Ik noem nu ten slotte ook maar een pijnlijk punt. Hoevelen van zulke (op z’n minst) „gereformeerde lidmaten” hebben de overstap niet gemaakt naar de volkskerk, omdat ze beseften de schuld ervan te hebben meegenomen? En hoeveel dienaren afkomstig uit de Afscheiding hebben de volkskerk niet met vrucht mogen dienen? Toch allemaal wel heel complex!?
In je tweede brief spreek je nu wel onze „gemeenschappelijke schuld aan het verval” uit. Dankbaar noteer ik dat. Dat betekent lijden aan de kerk en haar verdeeldheid en aan de nood van het volk. Maar vraagt dat ook niet om geestelijke ontmoeting?
Je refereert ten slotte aan de bede in de Heidelberger: „Bewaar en vermeerder Uw kerk, verstoor de werken van de duivel.” Ik blijf daarom biddend en schuld belijdend zicht houden op „heel de kerk en heel het volk.”
Met een welgemeende groet, verbonden in Christus,
Jan
De auteur is oud-algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond.