Wil van kind niet breken maar bewegen
Er moet een fundamentele theologische bezinning plaatsvinden op de uitgangspunten van een christelijke opvoeding, betoogt dr. Maarten Wisse.
Nu de resultaten van het onderzoek naar misbruik en geweld in rooms-katholieke kring bekend zijn, kan de strijd tegen vermeende schadelijke effecten van religieuze gemeenschappen een nieuwe richting inslaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een rapport over seksueel misbruik en huiselijk geweld in orthodox-protestants Nederland gretig wordt aangegrepen om de theologische principes binnen bevindelijk gereformeerde kring als voedingsbodem te brandmerken voor een schadelijke omgang met kinderen.
Dat werd vorige week helder in een venijnige column van Elma Drayer in Trouw, aangevuld met een venijnige blog van theoloog Taede Smedes. Met name Drayer verbond het genoemde rapport van Movisie met een opiniebijdrage van Steef Post in deze krant, waarin deze tegen het heersende opvoedkundige klimaat van zelfontplooiing pleitte voor het breken van de wil van het kind tot gehoorzaamheid aan Gods wil.
Over de genoemde ontwikkelingen zou heel veel te zeggen zijn. Ik wil in deze bijdrage kort op de theologische uitdaging ingaan die deze ontwikkelingen aan bevindelijk gereformeerden stellen.
Laten bevindelijk gereformeerden niet doen zoals de Rooms-Katholieke Kerk helaas nog altijd lijkt te willen doen: commissies instellen en beterschap beloven, maar de onderliggende theologische problemen die met een godsdienstige rechtvaardiging van machtsmisbruik te maken hebben, zorgvuldig buiten beeld houden. Gereformeerde kerken zijn er om altijd weer gereformeerd te worden.
Natuurlijk moet er een meldpunt komen, maar er moet ook fundamentele bezinning blijven plaatsvinden op de uitgangspunten van een christelijke opvoeding. De vraag is dan: Impliceert een gereformeerde visie op de gevallen staat van de mens een opvoedingsklimaat waarin van de kwade wil en ten diepste de kwade natuur van het kind moet worden uitgegaan en daarom via een autoritaire strategie het kind tot gehoorzaam gedrag moet worden gedwongen?
Het antwoord moet zijn: Nee! Tegelijkertijd moet gezegd worden dat er in de dagelijkse theologische praktijk in de gereformeerde gezindte wel degelijk impliciet en soms expliciet die suggestie wordt gedaan.
Er is dus iets aan de hand dat om bezinning vraagt. Niet door, zoals Drayer en Smedes doen, zo hard mogelijk een ideaal van zelfontplooiing te propageren, maar door in de theologische traditie die door bevindelijk gereformeerden wordt gewaardeerd, bronnen aan te boren die bij het ontwikkelen van een evenwichtige mens- en opvoedingsvisie kunnen helpen.
Ik zou ervoor willen pleiten om bij het zoeken naar die bronnen in eerste instantie over de negentiende en de twintigste eeuw heen te springen. Ik denk dat de neiging om een mens als totaal van Gods beeld beroofd te gaan zien, mede is versterkt door de conflicten in de twintigste eeuw. Conflicten waarin bevindelijk gereformeerden zozeer werden meegesleept door het alles-of-nietsdenken uit radicaal humanistische en kuyperiaanse hoek, waarin een kind ofwel als onbeschreven blad papier ofwel als door de doop wedergeboren werd behandeld, dat men daarom een totaal negatief mensbeeld maar voor lief is gaan nemen.
Liever zou ik daarom inspiratie zoeken in de zeventiende-eeuwse gereformeerd scholastieke traditie. Laat ik een paar voorbeelden noemen. Al in de zeventiende eeuw verdedigden alle gereformeerde theologen tegenover bepaalde lutheranen dat het beeld van God in de mens onverliesbaar is en niet, zoals deze lutheranen meenden, door de zonde totaal is verloren geraakt.
Een ander voorbeeld vinden we in de Dordtse leerregels. Anders dan Steef Post spreken de Dordtse Leerregels niet over het ”breken” maar over het ”bewegen” van de wil, van een kennen van goed en kwaad, een vermogen tot deugd en zelfs over de wedergeboorte als een ”zeer zoete” werking (DL III/IV, 3-4, 10-12, 16).
Er ligt op dit punt naar mijn overtuiging een groot tegoed in de theologie van Augustinus. Augustinus weet als geen ander het genadekarakter van het heil te verbinden met een mens die ook na de val nog doortrokken is van een verlangen naar God en het goede. Een mens is goed én slecht, want goed geschapen maar gevallen. Augustinus’ theologie laat zien dat die twee kanten van de mens altijd samen gedacht moeten worden.
Samen met mijn Amsterdamse collega’s wil ik onderzoek doen naar een verantwoorde reformatorische antropologie. We komen graag in contact met mensen uit bevindelijk gereformeerde kring die dergelijk onderzoek mogelijk willen maken.
De auteur is universitair docent dogmatiek en oecumene aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en ”Privatdozent” aan de universiteit van Tübingen.