Cultuur & boeken
Nadere Reformatie heeft veel weg van heiligheidsbeweging

De term Nadere Reformatie roept veel definitiediscussie op. Is er wel of niet sprake van een afgebakende periode? Helpen specifieke concepten en tijdsgrenzen om vroomheidsontwikkelingen in kaart te brengen? In ieder geval ligt de spits bij de heiligmaking, de verdere doorwerking van de ‘eerste’ Reformatie. Niet de leer maakt iemand een recht christen, maar zijn leven.

Klaas van der Zwaag
De kerk van Haamstede, waar Willem Teellinck vanaf 1608 stond.
De kerk van Haamstede, waar Willem Teellinck vanaf 1608 stond.

Volgens prof. Fred van Lieburg is de Nadere Reformatie als concept een kunstmatige en geforceerde uitvinding van 20e-eeuwse onderzoekers. „Het heeft er alle schijn van dat de in 1977 begonnen opmars van de studie der Nadere Reformatie samenhangt met de gelijktijdige opbloei van de reformatorische zuil in de Nederlandse samenleving”, zo schrijft hij in zijn boek ”Een eiland na de Reformatie”, een beschouwing over de kerk op Schouwen-Duiveland in de periode van 1572 tot 1700. De bevindelijk gereformeerden vonden in de vroomheidstraditie van de ”oude schrijvers” een legitimering van hun specifieke religieuze en culturele positie. „Via historisch-wetenschappelijk onderzoek heeft de behoefte aan voorbeelden en voorlopers steeds meer tot de vorming van een eigen enclave in de bredere geschiedenis van het calvinisme geleid.”

Een pittige uitspraak, die wijst op de behoefte om in het verleden een periode te vinden waarin bevindelijken zich konden herkennen. Voor een dergelijke projectie biedt de genoemde periode echter geen aanleiding. Vroomheid was in de praktijk doorgaans meer een wens dan een geleefde werkelijkheid, zo tonen de klachten van nadere reformatoren aan.

Van Lieburg beschrijft in een op archieven gebaseerd betoog het ontstaan van het calvinisme als nieuwe hervormingsbeweging in het gewest Zeeland, met speciale aandacht voor Schouwen-Duiveland. Hij behandelt de opbouw van de kerk, de confessionele verhoudingen (katholieken, doopsgezinden, later de remonstranten), de eredienst, de leer (belijdenis en de plicht tot ondertekening), de publieke zeden en de politieke context van oorlog en vrede.

Gereformeerden staan bekend om hun dogmatische rechtlijnigheid, maar hoe staat het met hun leven? Van Lieburg laat zien dat de eerst sterk vervolgde doopsgezinden niet alleen kritiek hadden op de leerstellige arrogantie van de gereformeerden maar ook vonden dat zij op het gebied van de christelijke levenswandel een toontje lager moesten zingen. De zuiverheid van de publieke kerk en de kracht van de tuchtoefening lieten volgens de doopsgezinden veel te wensen over. Het was voor de gereformeerden aanleiding om in eigen huis orde op zaken te stellen.

Opvallend was de ruime dooppraktijk. Volgens Van Lieburg was op het punt van de dooppraktijk de gereformeerde kerk misschien wel het meest ‘katholiek’ gebleken. Iedere zuigeling, uit gelovige ouders geboren, had recht op het verbondsteken van de doop. „De predikanten moesten dus ook kinderen dopen wier ouders geen lidmaten waren of die niet eens in de kerkdiensten kwamen, zelfs wanneer ze zich fel rooms en anticalvinistisch opstelden.”

De normale praktijk in de gereformeerde kerk was dat kinderen van de wieg af in het genadeverbond waren opgenomen en werden onderwezen in de christelijke religie. Catechese en godsdienstonderwijs (op scholen) waren belangrijke middelen hiertoe, waarbij de Zeeuwse kerken in landelijk opzicht zelfs een voortrekkersrol vervulden.

Kenmerkend was ook de twee-eenheid van catechese en communie (avondmaalsgang), al gold de ruimte die voor doop en huwelijk gold, niet het avondmaal: die was alleen toegankelijk voor lidmaten. Vanwege de nogal veel voorkomende volkszonden werd de tucht een belangrijk instrument. In de week voor het avondmaal vond er huisbezoek plaats om te informeren of er beletselen waren om die zondag aan het avondmaal deel te nemen. „Innerlijke twijfels over de mate van geloofszekerheid speelden in de zeventiende eeuw in het algemeen geen rol. Beletselen lagen gewoonlijk in de sfeer van omstreden gedrag of onenigheid met anderen”, concludeert Van Lieburg.

Kerkelijke tucht bleef echter een uitzondering: de meeste lidmaten hadden nooit problemen. Het bestraffen van de ‘roepende’ zonden in de samenleving was de taak van de christelijke overheid, die echter naar de mening van de kerk vaak te laks was om die daadwerkelijk aan te pakken. Het onderstreept het gebrekkige karakter van de Nadere Reformatie als hervorming van de samenleving (zoals op het gebied van huwelijk, seksualiteit en zondagsheiliging).

Van Lieburg laat zien dat de ‘reformatie der zeden’ deel uitmaakte van het in 1572 begonnen gereformeerde confessionaliseringproces, waarbij kerk en overheid beide verantwoordelijk waren voor de verbreiding van christelijke normen en waarden. Het zogenaamde politieplakkaat –een bestuursverordening– bijvoorbeeld sloot expliciet aan bij eerdere maatregelen van de rooms-katholieke landsheren ter bestrijding van zedelijke misstanden.

Van Lieburg verwerpt het voorstel van prof. Op ’t Hof om de Nadere Reformatie af te bakenen tot de periode van 1608 (komst van Willem Teellinck in Haamstede en Burgh) tot op z’n minst 1719 (de dood van Teellincks geestverwante kleinzoon). Werken met concepties en tijdsgrenzen is voor Van Lieburg te geforceerd en ook moeilijk toepasbaar op bronnenonderzoek. Regionale bestudering is niet gebaat bij de onderscheiding van een bijzondere beweging, eerder een hindernis om de verscheidenheid en dynamiek van de religieuze cultuurgeschiedenis te doorgronden.

Prof. Op ’t Hof laat in zijn boek zien hoezeer in het werk van Willem Teellinck, door hem beschouwd als de vader van de Nadere Reformatie, de heiliging een rol speelt. Het is zelfs het cruciale thema. Het gaat Teellinck om de praktijk van de theologie. Veel predikanten besteden veel te veel aandacht aan de bestrijding van de roomse leer en veel te weinig aan het christelijk leven. „Zij blijven steken in de leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen en geven geen aandacht aan de aard van het ware geloof, dat het namelijk mensen tot nieuwe schepselen maakt.”

De gereformeerde leer is de beste en ware religie, maar het leven heeft meerwaarde boven de leer. Eenvoudige mensen die hun heil van Christus verwachten en godzalig leven, worden door Teellinck beschouwd als Christus toebehorend, ook al zijn zij officieel rooms-katholiek, remonstrants of doopsgezind. Ketters als roomsen en doopsgezinden kunnen wel zalig worden, maar dan moeten zij „ten minsten die poincten der religie aen nemen, die het fundament raken.”

Het boek van prof. Op ’t Hof is een vervolg op zijn uitgebreide biografie over Teellinck in 2008. Hij behandelt nu de theologische opvattingen van de nadere reformator, zoals de Heilige Schrift, de leer van de mens, de plaats van Christus en de Heilige Geest, thema’s zoals roeping, wedergeboorte, rechtvaardiging, heiliging, kerk en overheid.

Teellinck wilde goed gereformeerd zijn, overtuigd van de waarde van de ‘eerste’ Reformatie, maar deze had zijns inziens een nieuwe of nadere reformatie nodig. Hij was er een fervente tegenstander van om alle kinderen zonder onderscheid te dopen, laat staan iedereen zo maar belijdenis te laten afleggen en tot het avondmaal toe te laten. De sacramenten zijn alleen voor de wedergeborenen bestemd, maar daarin was hij ook ruim: het is het oordeel van de liefde dat aanneemt dat kinderen de Heilige Geest deelachtig zijn.

Prof. Op ’t Hof zegt dat er geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat Teellinck „de veronderstelde wedergeboorte” leert. „In het geheel van zijn theologische opvattingen voert dat leerstuk allerminst tot een verbondsautomatisme en tot een gearriveerd christendom, maar vormt het juist het uitgangspunt en de aanleiding om met alle ernst aan te dringen op een doorleven van de leer en een Gode welbehaaglijke levenswandel.”

De spits van Teellinck is gericht tegen het naamchristendom, dat hij tot de ware godzaligheid wil opwekken. De wedergeboorte, bij Teellinck opgevat als een proces, is het belangrijkste dogmatische thema. Onduidelijk uitgewerkt echter is de verhouding bekering en geloof: enerzijds is bekering een voorwaarde voor het geloof, anderzijds begeleidt deze het geloof. Zekerheid komt doorgaans na verloop van tijd tot stand.

Heiliging blijft het cruciale motief bij Teellinck, uiterst streng en concreet, aldus prof. Op ’t Hof. Soms lijkt hij wel rigoureus in zijn voorschriften over kleding en levensstijl, allerlei concrete onderdelen van de praktische heiliging (de sabbat, het vasten, de leeforde en gezinsgodsdienst), maar over het geheel genomen maakt hij ernst met het feit dat leer en leven bij elkaar behoren.

De Nadere Reformatie heeft veel weg van een heiligheidsbeweging, zo is uit beide werken te concluderen. Hoe we de term Nadere Reformatie ook definiëren –gereformeerde confessionalisering of Nadere Reformatie als Nederlandse equivalent van het puriteinse begrip ”further reformation”-–, zij is vooral een pleidooi voor de doorwerking van de eerste Reformatie geweest. De Nadere Reformatie bedoelde niet alleen wervend te zijn (vooral in de begintijd) maar ook om naamchristenen (opnieuw) tot leven te wekken. Enerzijds een verlangen naar opwekking, anderzijds kritiek op leerstellige orthodoxie die niet doorwerkt in het leven van alledag. In die zin houdt de Nadere Reformatie ook de kerk van vandaag een spiegel voor.

Een eiland na de Reformatie. Schouwen-Duiveland 1572-1700, Fred van Lieburg; uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 351 3344 0; 366 blz.; € 29,95;

De theologische opvattingen van Willem Teellinck, dr. W. J. op ’t Hof; uitg. De Groot Goudriaan, Kampen, 2011; ISBN 978 90 886 5199 1; 320 blz.; € 29,90.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer