Menno Simons, leider van verstrooide dopersen
Het duurde tien jaar voordat Menno Simons (1496-1561) met de Rooms-Katholieke Kerk durfde te breken. Zijn „uitgang uit het pausdom” gebeurde na het lezen van de Bijbel en van reformatorische lectuur. Als pastoor ging hij tijdens het bedienen van de mis ineens met het gezicht náár het volk staan. Portret van de vader van de Nederlandse doopsgezinden, die 450 jaar geleden stierf.
Menno Simons leefde in een tijd waarin het gistte van hervormingsideeën in kerk en samenleving. Er was onvrede over de manier waarop de kerk de gelovigen toerustte en geestelijk onmondig hield. De bevrijdende boodschap van de Reformatie voorzag in een geestelijke behoefte. Deze leidde echter ook tot een beweging van ”radicale reformatie”, reformatorisch gezinden die de hervormers te halfslachtig vonden, te veel een compromis met de overheid nastreefden en te weinig ernst maakten met het vormen van een zuivere gemeente van ware gelovigen.
In die tijd trokken sommige anabaptisten of dopersen –zo werden ze genoemd vanwege de verwerping van de kinderdoop– de revolutionaire consequentie van hun opvattingen dat het verwachte Godsrijk met geweld gerealiseerd moest worden. Dopersen werden daarom vervolgd en verstrooid in Europa. Het gevolg van deze vervolgingen was dat er een heroriëntatieproces onder de dopersen op gang kwam. Ze verwierpen voortaan alle revolutionair geweld en zwoeren de overspannen eindtijdverwachtingen af.
In plaats van het oorspronkelijke streven naar een radicale reformatie van kerk en samenleving koos men nu voor het tegengestelde, namelijk wereldmijding en het principe van weerloosheid. De leiders van deze vredelievende vorm van anabaptisme waren vooral Obbe Philips (ong. 1500-1568) en Menno Simons (1496-1561).
Menno Simons werd eind januari (precieze datum is niet bekend) 1496 geboren in het Friese Witmarsum. Na zijn priesterwijding werd hij in 1524 benoemd tot vicaris in het eveneens Friese Pingjum, het geboortedorp van zijn vader. Negen jaar later werd hij pastoor in het naburige Witmarsum.
Tijdens zijn vicariaat was Simons al gedwongen zich bezig te houden met de kerkelijke ”nieuwlichterij”, zoals het reformatorische gedachtegoed werd beschouwd. Er was een groeiende afkeer van een godsdienst die alleen bestond in het deelnemen aan de mis en aan de biecht, zonder dat er sprake was van een innerlijke verhouding met God en van het zelfstandig lezen van de Bijbel.
Omdat zijn kennis van de Bijbel gering was, ging Simons de Schrift lezen en bestudeerde hij werken van Luther. Daardoor kwam hij tot andere gedachten en rezen er bij hem twijfels over de leer van Rome. Zijn prediking werd een oproep tot vernieuwing van het hart en tot ware boetvaardigheid, op grond van het geloof.
Al lange tijd verkeerde Simons in gewetensnood als het ging over de leer van de mis. Uit de Bijbel maakte hij op dat brood en wijn bij de mis niet veranderen in het lichaam van Christus. Over het sacrament van de doop begon Simons vooral te lezen toen in 1531 in Leeuwarden de kleermaker Sikke Freerks werd onthoofd „omdat hij zijn doop had vernieuwd.”
Twijfel over de instelling van de kinderdoop (Simons sprak van „bedrog”) bracht hem dichter bij de dopersen. Simons had echter een afkeer van geweld en van de „Munsterschen grouwelen”, de gewelddadigheden van de dopersen in het Duitse Münster in september 1534, waar het nieuwe Jeruzalem tot stand zou moeten komen. Die afkeer werd versterkt toen in 1535 een groep van militante dopersen een aanslag pleegde op het Oldeklooster bij Bolsward. Simons’ broer liet daarbij het leven en ook verschillende van zijn parochieleden vonden daarbij de dood.
De gebeurtenis bracht niettemin een keerpunt in zijn leven. Terwijl hij, zoals hij zei, de „papistische grouwelen” bekritiseerde, trokken anderen de consequenties. Zij offerden hun levens op, terwijl „ik voor mijzelf het gemakkelijkste zocht en mij ver wilde houden van het kruis des Heeren.” Simons kwam nu voor zijn overtuiging uit. In een verhaal over zijn „verlichting, bekering en beroering” beschrijft hij zijn „uitgang uit het pausdom.”
Op 30 januari 1536 droeg Simons in de morgendienst voor het laatst de mis op; diezelfde dag verliet hij huis en parochie. Hij dook onder, liet zich door Obbe Philips herdopen en bekleedde sinds 1537 het ambt van opziener of oudste. Simons leidde een zwervend bestaan, omdat hij zijn leven niet meer zeker was. Een bedrag van 100 Carolusgulden was op zijn hoofd gezet.
De laatste zeven jaar van zijn leven verbleef Menno Simons in Sleeswijk-Holstein. In die periode stierf zijn vrouw Geertruid en overleed vermoedelijk ook zijn enige zoon. Tevergeefs probeerde hij in deze tijd de tegenstellingen over de kerkelijke tucht onder de wederdopers te overbruggen. Simons stierf op 31 januari 1561 in het dorp Wüstenfelde, op het landgoed Fresenburg, precies 25 jaar nadat hij zich bij de dopersen had aangesloten.
Menno Simons zag zich als leider van „arme verdoolde schapen, die daer dwaelden, als die gene rechte herders hadden.” Die arme schapen werden door de overheden in de zestiende eeuw zwaar vervolgd. Of ze nu revolutionair gezind waren of teruggetrokken leefden, ze werden gezien als een bedreiging voor kerk en staat.
Simons’ taak was vooral het begeleiden en adviseren van de doopsgezinden en leidinggeven aan het gemeenteleven. Hij schreef werken waarin de doperse leer vorm kreeg. Het belangrijkste werk was ”Dat fundament des christelycken leers” (1539/1540). Menno Simons discussieerde ook met gereformeerden, zoals met de Poolse hervormer A Lasco en de calvinistische predikant Micron.
De tragiek van Menno Simons was dat hij aan het einde van zijn leven steeds meer werd meegesleept in de strijd om de tucht. De gemeente die zonder vlek of rimpel moest zijn, het ideaal van de doperse gemeente, werd uiteindelijk verscheurd door eindeloze tuchtmaatregelen. Het was een ironische ontwikkeling, omdat in de doperse gemeente juist alles vrijwillig en zonder dwang moest geschieden.
Menno Simons wordt terecht gezien als de vader van de Nederlandse doopsgezinden. Zijn volgelingen, de mennonieten of mennisten, kenmerkten zich door een behoudende inslag. Soberheid, een ingetogen levenswandel, matigheid in levensstijl en een afzijdige houding ten opzichte van de wereld werden typisch doopsgezinde trekken. Doopsgezinden legden grote nadruk op de levensheiliging en op de navolging van Christus.
De doopsgezinde hoogleraar Sjouke Voolstra (1942-2004) heeft de theologie van Menno Simons als een „evangelische boetetheologie” getypeerd. Boete en boetvaardigheid zijn de voorwaarden voor de rechtvaardiging. „In zijn genadeleer is Menno semipelagiaans. Geloof en werken zijn nauw op elkaar betrokken. Rechtvaardiging is een rechtvaardig máken in plaats van een vrijspraak. Menno heeft de radicaliteit van Luther daarom niet begrepen.”
Dat neemt niet weg dat Menno Simons een samenbindende rol heeft gespeeld ten aanzien van de verstrooide dopersen in de Lage Landen. Wereldwijd leeft zijn naam voort in de broederschap van de mennonieten, waarvan de amish in Amerika een tak vormen. Zo strekte Simons invloed zich uit ver buiten de landsgrenzen, iets wat hij in de Friese landerijen rond Witmarsum nooit heeft kunnen bevroeden.