De burgeroorlog in Sri Lanka mag dan voorbij zijn, de nasleep van die oorlog is nog in volle gang. Grote aantallen guerillastrijders van de Tamil Tijgers zitten nog vast in speciale kampen. Christenarts Arul Anketell zoekt hen op. Om hun lichamelijke kwalen te genezen, maar vooral om hen tot Jezus Christus te brengen.
Arul Anketell is de drijvende kracht achter de Zuid-Aziatische afdeling van Healthcare Christian Fellowship International (HCFI), een organisatie van christenmedici die christenen wereldwijd stimuleert om tegelijk met het geven van medische hulp en zorg het Evangelie te verkondigen.
Toen in mei vorig jaar de ruim dertig jaar durende burgeroorlog in Sri Lanka ten einde kwam doordat het Singalese regeringsleger de Tamil Tijgers definitief wist te verslaan, werden de vele duizenden guerrillastrijders van de Tijgers opgesloten in speciale kampen. Anketell schat dat er alleen al in en rond de noordelijke stad Vavunyia zo’n veertien waren. Voor hem en zijn medisch team was het een uitgelezen kans om deze kwetsbare groep gevangenen te benaderen.
Zonder slag of stoot ging dat overigens niet. Anketell zegt dat hij eerst met veel geduld het vertrouwen moest winnen van de Singalese militaire leiding van de kampen, voordat hij de Tamilgevangenen mocht bezoeken. „Het scheelde dat Tamils hindoes zijn; waren het Singalese boeddhisten, dan zou het leger (dat bestaat uit boeddhisten) niet blij zijn geweest met het werk dat we deden.”
Het blijft echter op eieren lopen tijdens de bezoeken aan de gevangenen, waarbij bewakers vaak toekijken en meeluisteren. „We doen in stilte ons werk”, zegt Anketell, „en dat heeft God gezegend, want de deuren van diverse kampen staan nog altijd voor ons open.”
De Tamilarts zegt dat de gevangen Tamil Tijgers „redelijk goed” behandeld worden. In een vrouwenkamp, waar 1800 vrouwelijke ex-guerrillastrijders zitten opgesloten, zwaait een vrouwelijke militair de scepter die hij als „streng maar correct” typeert. „Tijdens Kerst vroeg ze ons of we konden zorgen voor nieuwe jurkjes voor de meisjes. Die hebben we toen aangeschaft.” In een ander kamp waar een groep kindsoldaten zit (leeftijd -18) omschrijft hij de bewaker als een „uitzonderlijk positieve kerel”, die de kinderen behandelt alsof ze zijn eigen kroost zijn.
Schurft
Voor de artsen en verpleegkundigen van HCFI is er genoeg werk onder deze guerrillastrijders, die vaak jarenlang in de jungle hebben rondgezworven. Zo vormen in veel kampen schurft en ringworm een heuse plaag. „Van die 1800 vrouwen in het vrouwenkamp hadden er 800 schurft: ze zaten zich constant te krabben, zo veel jeuk hadden ze. Bewakers en gevangenen waren maar wát blij dat wij hen kwamen verlossen van deze huidaandoening. Dat we er ook daadwerkelijk in slaagden om zowel ringworm als schurft in dat ene kamp volledig weg te krijgen, heeft ons enorm geholpen bij het toegang krijgen tot andere kampen.”
Intussen was het zaak om niet direct met het Evangelie op de proppen te komen, maar zorgvuldig af te tasten of er bij de ander een gewillig oor voor was. Geduldig luisteren was een eerste vereiste om vertrouwen te krijgen: deze jongens en meisjes hadden immers zo veel verschrikkelijke dingen meegemaakt en voelden nog zoveel emotionele pijn vanbinnen. Er waren er die als gevolg daarvan zwaar depressief zijn geworden, of juist erg opstandig.”
Dat achter deze geharde guerrillastrijders, die aan het front vochten en mensen hebben gedood, kwetsbare mensjes schuilgaan, merkte ook Anketells schoonzus die als tandarts de kampen bezoekt: ze zag de meesten trillend van angst in haar behandelstoel zitten.
Uiteindelijk mochten Anketell en zijn team met Kerst een dienst houden binnen de muren van een van de kampen. „Terwijl we het kerstevangelie vertelden, begon een groep van dertig, veertig meisjes me toch te huilen: tranen met tuiten, het hield maar niet op. Een bewaker kwam naar me toe en zei: „Wat gebeurt hier!?” „De liefde van God raakt deze meisje in hun hart”, zei ik. Al hun diep weggestopte emoties kwamen daardoor naar buiten. Even was ik bang dat de kampleiding zich zou storen aan deze emotionele gevolgen van ons werk en dat de deur alsnog voor ons zou dichtgaan. Maar dat gebeurde niet. Kennelijk zag men wel dat wij niet bezig waren om deze meisjes te manipuleren.”
Evangelisatieboekjes
Een jonge vrouw die meer dan tien jaar bij de Tijgers had gezeten, werd door Anketell uiterst omzichtig met het Evangelie benaderd. „Je denkt misschien dat ik je wil bekeren, maar dat is niet zo”, zei hij tegen haar. „„Dus als je niet wilt, stop ik direct met je het Evangelie van Jezus Christus te vertellen.” En weet u wat ze zei? „Geef mij een paar van die evangelisatieboekjes die u bij u hebt, dan deel ik die uit onder de andere meisjes.” Later stuurde ze me een brief, waarin ze schreef dat ze tot geloof in Christus was gekomen. En dat ik toch vooral niet bang moest zijn om het Evangelie vrijmoedig te verkondigen onder haar medegevangenen.”
Overigens kwam dokter Anketell in de kampen diverse vakgenoten tegen. „Sommigen van die ex-Tamil Tijgers waren zelf arts en bleken ook nog eens heel bekwame lieden te zijn. Zodra ze vrijkomen, zou ik hen best graag opnemen in onze teams.”
Op de vlucht voor dienstplicht
Toen de burgeroorlog in Sri Lanka vorig jaar ten einde kwam, zaten er zo’n 11.000 kinderen en jongeren onder de gevangengenomen Tijgerstrijders. Dat meldt althans de Sri Lankaanse onderzoeker Don Wijewardana in zijn boek ”How LTTE lost the Eelam War”. In hoeverre dat cijfer betrouwbaar is, valt moeilijk op te helderen. Unicef, het kinderfonds van de VN, meldde dat tussen 2003 en 2008 6000 kindsoldaten door de Tijgers werden gerekruteerd en ingezet.
De Tijgers waren berucht vanwege het met geweld weghalen van kinderen bij hun ouders om hen als guerillastrijders op te leiden. Zo was ieder gezin verplicht minstens één zoon of dochter af te staan voor „het grote doel”: het met geweld tot stand brengen van Tamil Eelam, een thuisland voor de Tamils in Sri Lanka. Een andere manier was het opwachten en ontvoeren van kinderen, zodra die naar en van school onderweg waren. Voor veel ouders was dat reden om hun kroost maar niet meer naar school te laten gaan.
Kuna was negentien toen ze door de Tijgers werd meegenomen. Met haar ouders en broers woonde ze in Manar, in het noordwesten van het land, dat sinds 1983 gedeeltelijk onder controle van de Tijgers stond. Haar familie was gewend aan de dubbele belastingen die ze moest betalen voor tal van zaken. Zowel de regering als de LTTE legde heffingen op. Kuna herinnert zich nog goed de bezoeken van Tijgermilities aan haar ouderlijk huis wanneer ter gelegenheid van een of ander feest er weer eens gedokt moest worden.
In augustus 2004 klopten de Tijgers opnieuw aan, alleen ging het hun nu niet om geld maar om haarzelf, zo bleek uit een brief waarop in rode letters stond dat zij zich als strijder bij de Tijgers moest melden. Kuna dácht er niet aan om daarop in te gaan en verhuisde naar een onderduikadres in door de regering gecontroleerd gebied.
Veel jonge mannen en vrouwen van Kuna’s leeftijd –18, 19 jaar– zorgden ervoor dat ze getrouwd waren, omdat dan de kans op verplichte dienst bij de Tijgers kleiner was. Voor Kuna kwam die optie te laat. Nadat ze na een aantal maanden terugkeerde naar huis, werd ze alsnog meegenomen door de Tijgers.
Op de dag dat dit gebeurde, hield ze zich schuil in een kantoorgebouwtje. Plots doken daar Tijgers op die haar met een megafoon opriepen naar buiten te komen en mee te gaan. Kwam ze niet, dan zouden ze haar wel naar buiten sleuren. Kuna gaf toe en ging met hen mee.
Ze kwam uiteindelijk in een kamp terecht waar meer dan 300 meisjes en jonge vrouwen waren ondergebracht. Met afschuw denkt ze terug aan de smerige omstandigheden waarin ze moest leven –zo had ze slechts één stel kleren– en het zware werk dat ze moest doen: dagelijks om 4.00 uur opstaan, en dan de hele dag schoonmaken, houthakken, koken en schuilkelders graven.
Door de onhygiënische toestanden kreeg ze, net als veel meisjes in het kamp, last van ringworm, een huidziekte die enorme jeuk veroorzaakt. Achteraf bezien was dat haar geluk, want dat bracht haar, samen met tien andere jonge vrouwen, in een ziekenhuis, waar de bewaking een stuk minder stringent was dan in de kampen.
Kuna en enkele andere jonge vrouwen besloten het erop te wagen en te vluchten. Op een nacht de jungle in. „Vijf dagen en nachten waren we onderweg; overdag sliepen we, ’s nachts trokken we verder, en al die tijd hadden we niets te eten.”
Uiteindelijk bereikten ze het ouderlijk huis van een van de vrouwen, waar ze doodsangsten uitstonden om opnieuw gepakt te worden. Bekend is de keiharde afstraffing door Tijgers van strijders die ervandoor wilden gaan. Wijewardana schrijft daarover in zijn boek: „Kinderen die probeerden weg te lopen, werden voor het oog van hun groep afgeranseld. Op die manier lieten de anderen het wel uit hun hoofd om te vluchten.”
Kuna belt haar vader en laat hem weten de druk en spanning niet langer aan te kunnen. „Ik heb hem gezegd dat ik zelfmoord zou plegen als hij me niet direct zou komen ophalen”. Met een geschminkt gezicht, om herkenning te voorkomen, stapt ze uren later bij haar vader achter op de brommer. De tocht naar huis verloopt onder hoogspanning vanwege de kans op controles bij Tijgercheckpoints. De hele rit worden ze niet staande gehouden.
Eenmaal thuisgekomen houdt ze zich schuil in de tuin, om niet door derden gezien te worden. Dat maakte het voor haar glashelder: verder leven in door Tijgers bezet gebied was onmogelijk geworden. Na veel geregel en gesoebat vertrekt Kuna ten langen leste naar Colombo, de hoofdstad in het zuiden, om daar een nieuw leven te beginnen.
Dit is het derde deel in een serie over Tamils en hun toekomst.