Opinie

Nieuwe Testament zet geweld in ander perspectief

In onze tijd is genocide een misdaad tegen de mensheid en oproepen tot haat strafbaar. Wat moet je dan als Bijbellezer met teksten als het bevel om de Kanaänitische volken uit te roeien in Deuteronomium 7 en de haatuitspraak in Psalm 139?

26 March 2010 23:22Gewijzigd op 14 November 2020 10:12Leestijd 7 minuten
Prof. dr. H. G. L. Peels. Foto RD, Anton Dommerholt
Prof. dr. H. G. L. Peels. Foto RD, Anton Dommerholt

In het Oude Testament stuiten we op teksten die bij eerste lezing voor ons haast onverteerbaar zijn. Beruchte passages, waar zondags met een grote boog omheen wordt gepreekt. Huiveringwekkend is bijvoorbeeld de opdracht in Deuteronomium 7 om de zeven volken in Kanaän te doden („verbannen”). Het doet je denken aan de jihad van fanatieke moslims. Maar is het dat ook?Het valt het op dat Gods opdracht in Deuteronomium 7 uniek is: alleen daar en alleen toen moest Israël dit doen. Alleen aan déze zeven volkeren, en niet aan aartsvijanden als Edom of Filistea. Alleen op dát moment, en later nooit meer. Met de Kanaänitische volken is iets bijzonders aan de hand. In Genesis 15 spreekt God tot Abraham over Israëls lange verblijf in Egypte: de vierde generatie zou terugkeren naar Kanaän, „want de ongerechtigheid der Amorieten (een verzamelnaam voor de Kanaänieten) is tot nog toe niet volkomen.”

Ook in veel andere teksten komen het gruwelijke onrecht en de afgoderij van de Kanaänitische volken ter sprake. Blijkbaar waren deze volken, ondanks de jaren van Gods geduld na Zijn woord aan Abraham, door het nulpunt van immoraliteit en goddeloosheid gezakt. Hiervoor wil God Zijn volk Israël behoeden. Niets en niemand mocht tussen Hem en Israël komen, in het bijzonder niet de verleiding door het kwaad van de Kanaänieten.

Met etnocentrisme heeft dit niet van doen, wel met de heiligheid van Gods volk. Mochten de Israëlieten zich laten verleiden en zich aan dezelfde gruwelen overgeven, dan zou God hen niet sparen, maar met dezelfde ban treffen. Dit is precies wat ook is gebeurd. Israël heeft de Kanaänitische volken namelijk grotendeels niet verdreven, is vervolgens zelf onder de bekoring van de ‘Kanaänitische’ leefwijze gekomen, en gaf zich over aan afgoderij en geweld. Het eindresultaat van dit proces bergafwaarts was de ballingschap in Assur en in Babel: het land had het volk ”uitgespuwd”.

Vervloekingen

Even verontrustend als het uitroeiingsbevel van Deuteronomium 7 klinkt in onze oren de vloekbede uit Psalm 139:21 en 22: „Zou ik niet haten, Heere! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.” Wat zegt de psalmist hiermee eigenlijk? Zijn lied maakt een hoge vlucht: God ziet alles, weet alles, kent hem totaal. Hiertegenover belijdt de dichter zíjn afhankelijkheid, en zegt hij dat híj totaal God toebehoort. Om dit laatste te accentueren, belijdt hij –helemaal in de taal van het Oude Testament– dat hij absoluut níét bij de goddelozen hoort, hen „haat.” Dit zijn niet zijn persoonlijke vijanden, maar Gods vijanden, zie de volgorde in de tekst.

In de tijd van het Oude Testament kenmerkt Gods weg met deze wereld zich door een unieke concentratie op het volk Israël, waarmee God een verbond had gesloten. Het was in de wereld van toen gebruikelijk om een verbond of verdrag te bekrachtigen met een reeks zegenwoorden en vervloekingen. Zo is het ook met de ‘verdragstekst’ van Gods verbond met Israël, zie bijvoorbeeld Leviticus 26 of Deuteronomium 28. De dichter van Psalm 139 haakt aan bij Gods eigen verbonds­vervloeking over de goddelozen. Door volledig aan Gods zijde te gaan staan, kiest de dichter van Psalm 139 voor de wereld van zegen en goedheid, waarheid en recht. Deze dichter neemt niet het recht in eigen hand, maar legt met zijn bede alles in Gods hand.

Omdat wij niet meer in dezelfde situatie leven als Israël toen kunnen wij vandaag dit soort gebeden niet meer zo bidden. Maar een negatief oordeel over deze gebeden uit het Oude Testament is kortzichtig. De kern ervan, het verlangen naar recht en vrede, blijft tot op heden essentieel.

Maar als je Psalm 139 legt naast Jezus’ bede aan het kruis, is er dan op dit punt toch geen tegenstelling tussen het Oude en het Nieuwe Testament? Oppervlakkig gezien mag dat zo lijken, maar deze conclusie doet geen recht aan het Nieuwe Testament. De nieuwtestamentische auteurs geven nergens kritiek op het Oude Testament. Ze nemen hierin juist hun uitgangspunt als gezaghebbend Godswoord, zoals ook Jezus doet. Ze citeren rustig ook uit de vloekpsalmen. Het Nieuwe Testament spreekt zelfs nog veel ernstiger over gericht en oordeel dan het Oude Testament. In het Nieuwe Testament wordt pas goed duidelijk dat Gods toorn over de hele wereld gaat (Joh. 3:36; Rom. 1:18). Bovendien krijgt Gods gericht een geweldige verdieping, doordat het ”eeuwig” kan worden genoemd, tot en met de huiveringwekkende mogelijkheid van de hel.

Alle volken

Tussen het Oude en het Nieuwe Testament zien wij geen principiële tegenstelling, maar wel een duidelijk verschil. Onmiskenbaar lezen we in het Nieuwe Testament minder vaak over geweld dan in het Oude Testament, en predikt het Nieuwe Testament met grotere nadruk de verzoening en liefde tot de vijand. Niet omdat het beeld van God anders is, wel omdat de weg van God met Zijn volk en deze wereld veranderd is, en wel zeer ingrijpend: in de persoon en het werk van Jezus Christus.

Niet langer is er de unieke concentratie op Israël alleen, maar God reikt met het Evangelie alle volken Zijn hand. In Jezus’ kruisdood –die zeer gewelddadig was– verzoent Hij ons mensen met God. Het grote oordeel over het kwaad komt neer op Gods eigen Zoon. Ieder die op Jezus vertrouwt is behouden – maar wie Zijn Woord verwerpt, wacht het oordeel op de jongste dag. In de tussentijd waarin wij hier en nu leven, de tijd van Gods geduld (2 Petr. 3), gaat wereldwijd de blijde boodschap uit.

Hierbij past de kerk niet het zwaard, maar het wapen van het gebed. Niet langer vallen bij het volk van God (zoals bij Israël in het Oude Testament) kerk en staat samen, met daarbij de noodzakelijke uitoefening van geweld. Dit laat onverlet dat wat de ”rechtsstaat” betreft het zwaard aan de overheid is toevertrouwd (Rom. 13 en 1 Petr. 2). Zo wacht de kerk, biddend voor de overheid en alles overgevend in Gods handen, op de dag dat Gods wereld van vrede voorgoed aanbreekt (Openb. 19).


Verder lezen over dit onderwerp:
H. G. L. Peels, "Kan een God van liefde geweld gebruiken?", in: Martine Veelen en Cees Dekker (red.), Hete hangijzers. Antwoorden op 17 kritische vragen aan het christelijk geloof, Amsterdam 2009.
H. G. L. Peels, God en geweld in het Oude Testament (Apeldoornse Studies 47), Apeldoorn 2007.
K. A. D. Smelik, Een tijd van oorlog, een tijd van vrede. Bezetting en bevrijding in de Bijbel, Zoetermeer 2005.
Dirk van Keulen en Martien E. Brinkman, Christian Faith and Violence. Volumes 1 and 2 (Studies in Reformed Theology 11), Zoetermeer 2005.
C. J. H. Wright, Old Testament Ethics for the People of God, Downers Grove 2004.

Prof. dr. H. G. L. Peels, hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit Apeldoorn Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl.
Meer over
Weerwoord

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl
Vond je dit artikel nuttig?

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer