Vasten- en bededagen: een Bijbelse gewoonte
Het is morgen biddag. De historie van de vasten- en bededagen gaat ver terug.
Het waren indrukwekkende bijeenkomsten toen Israël samengeroepen werd om zich voor God te verootmoedigen in een belijdenis van schuld, onwaardigheid en afhankelijkheid. Honderdduizenden mensen –mannen, vrouwen en kinderen– kwamen daarvoor bijeen.
Bij de uittocht en tijdens de woestijnreis was dit samenkomen er dikwijls, maar na de komst in Kanaän en de verspreiding van het volk over heel het land moesten er verre reizen voor ondernomen worden. Toch is dat vaak gebeurd. Als Jozua afscheid neemt, komt het volk samen te Sichem en wekt hij het op tot verootmoediging en toewijding aan God. In de richterentijd is er de volksvergadering te Bochim, waarbij God Zijn volk bestraft. Ook in de tijd van Samuël zijn er zulke samenkomsten, zoals de biddag in Mizpa. Voorbeeldig was ook de vasten- en biddag van Josafat, toen hij het volk bij de tempel in Jeruzalem verzamelde, met de vrouwen en de kinderen. Ook waren er zulke bede- en boetedagen tijdens Ezra en Joël en de Grote Verzoendag stond jaarlijks in het teken van schuld belijden en verzoening zoeken om Gods zegen te ervaren.
Hoewel we in de poëtische Griekse boeken wel lezen van gebedssamenkomsten, waarbij men de goden door offers probeerde te bewegen hun toorn en straffen af te wenden en bijvoorbeeld de pest weg te nemen, het gaat dan meer om verhalen dan om geschiedenis.
Bij de Romeinen was het duidelijk anders. Bij dreigende gevaren en ook bij de nood van het rijk werd er tot openbare gebeden opgewekt. De gewone kleding en de sieraden werden afgelegd en men kleedde zich in een zwart rouwgewaad. Men strooide as op het hoofd en sloot winkels en plaatsen van openbaar vermaak. Er werden offers gebracht aan de goden en offermaaltijden gehouden, waarbij vrijgelaten gevangenen mochten aanzitten. Plechtige geloften werden gedaan en al met al zouden we het voorbeeldig kunnen noemen als het niet gericht was op afgoden en er een magische werking van werd verwacht.
Nieuwe Testament
In de nieuwtestamentische kerk wordt gewaarschuwd voor wettische vormen van vasten en bidden. De Heere Jezus verwierp de wijze waarop farizeeën dit deden. Men mocht wel vasten, maar niet om van de mensen gezien te worden. Ook in lange optochtelijke gebeden moest men zijn waardigheid voor God niet zoeken.
Dat betekent niet dat er geen bidstonden of biddagen konden zijn. Zie maar naar de bijeenkomst van de jonge gemeente na de vrijlating van Petrus en Johannes en de gebedsdienst in het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus, als Petrus weer in de gevangenis zit. Ook was de eerste zendingsdag, gehouden in Antiochië aan de Orontes, een vasten- en bededag!
Tegen de strekking van Christus’ vermaningen in heeft Tertullianus na zijn overgang tot het montanisme het houden van vastentijden en boetedagen op een wettische wijze willen invoeren. Weliswaar zag hij het houden ervan niet als een middel om Gods toorn af te wenden, maar meer als een oefening in onthouding en een wapening voor de vervolging.
Hij ging zo ver dat hij erover sprak dat men geen vlees aan zijn lichaam moest overhebben „dat aan de folteringen kon voedsel geven”, en „niets dan een uitgedroogde huid, van welke de nagelen der wilde dieren als van hoorn terugstuiten, geen bloed, dewijl het reeds is uitgezonden als een ballast der ziel, en deze zelve naar de straf reikhalst, dewijl zij vastende de dood reeds van zo nabij onder de ogen zag.”
Middeleeuwen
Massale bijeenkomsten voor verootmoediging en gebed zijn er ook in de middeleeuwse kerk geweest. Soms hadden ze het karakter van een dankdag, zoals onder de Frankische koning Pepijn in 764. Zijn opvolger, Karel de Grote, wekte ertoe op om spontaan, dus ook zonder zijn bevel, openbare boetedagen te beleggen bij hongersnood, pest of andere onheilen.
Toen Lodewijk de Vrome in 817 bij de verdeling van het rijk onder zijn zonen een grote vergadering bijeenriep, riep hij op tot een driedaags vasten en bidden om de zegen van de Allerhoogste over zijn plechtige handelingen. Men kende politieke vasten- en biddagen, maar ook waren er kerkelijke biddagen. Ze werden door de afzonderlijke bisdommen uitgeschreven, bij pest, hongersnood of onvruchtbare tijden. Ook bij de kruistochten werd er voor bepaalde gebeurtenissen wel een vastendag gehouden.
Later in de middeleeuwen gingen de vastendagen gepaard met processies, die overigens op Romeinse gewoonten en niet op Bijbelse voorschriften teruggaan.
Na de Reformatie zijn er in ons land regelmatig biddagen uitgeschreven door de gereformeerde overheid. Dit ging meest in de vorm van biddagbrieven die vanuit de Staten of vanuit de Staten-Generaal naar de plaatselijke overheid. Het lokale bestuur stuurde de brieven weer door naar de kerken. Het was de bedoeling dat deze tijdens de dienst werden voorgelezen, waardoor men de nood der tijd, of de redenen voor dankzegging aan de gemeenschap bekend wilde maken, om zodoende leiding te geven aan het gebed.
Zulke biddagen werden meestal niet op vaste tijden gehouden, maar toch wel heel regelmatig. Op de synode van Dordrecht in 1578 is erop gewezen dat men bij oorlogsgevaar, bij pestilentie, bij economisch verval („dieren tydt”), vervolgingen van christenen en andere „elendicheden” een biddag moest beleggen, waarop men ook moest vasten en waarop geen huwelijken voltrokken mochten worden. Ook werden de herbergen en publiekelijke vermakelijkheden gesloten en werd het openbare werken op zo’n biddag verboden.
Dat hierbij de kerk het voortouw kon nemen, blijkt uit artikel 66 van de Dordtse Kerkorde, waar staat: „In tijden van oorlog, pestilentie, dure tijd, zware vervolging der kerken en andere algemene zwarigheden, zullen de dienaars der kerken de Overheid bidden, dat door hare autoriteit en bevel, openbare vasten- en biddagen aangesteld en geheiligd mogen worden.”
Voor de ambten
Een belangrijke reden die men ook noemde voor een biddag was de verkiezing van een predikant. Dit moest „na voorgaande vasten en bidden” geschieden. Ook voor de „verkiesinghe en beproevingen der ouderlingen” wilde men een dag met vasten en bidden afzonderen, „opdat Godt met zyn H. Geest wil byzyn ende zegenen het oordeel ende stemmen des volks.”
Dat is in onze tijd anders: een biddag met vasten bij het beroepen van een predikant of voor de verkiezing van ambtsdragers! Gaan de beroepsbrieven niet te gemakkelijk met de post mee? Hoeveel gebeden worden er opgezonden tot de Koning der Kerk, ook voor personen die nodig zijn om in de ambten van ouderling en diaken te dienen?
Huidige tijd
Tegenwoordig beperken we ons meestal tot een oproep voor een biddag voor gewas en arbeid op vaste data. Deze gewoonte is vanuit Zeeland en later ook vanuit Overijssel in zwang gekomen. Het is ongetwijfeld een goede gewoonte en het is triest als we de gemeenten niet meer bij elkaar zien komen voor een gemeenschappelijk belijden van afhankelijkheid in al ons werk. We belijden in onze Heidelbergse Catechismus „de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijn hand nog onderhoudt, en alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van Zijn vaderlijke hand ons toekomen.”
Laat dit meer dan woorden zijn. Alleen als we blind zijn, zien we niet hoe laag Gods oordelen hangen vanwege onze volkszonden in de media, discotheken, houseparty’s, sportverdwazing, het bannen van kerk en christendom uit de samenleving, de moord op tienduizenden ongeborenen, de euthanasiepraktijk, de seksuele verloedering, het materialisme, de goddeloze reclamepraktijken en in heel de uitgaanscultuur.
Laten we als boetelingen bidden om de afwending van verdiende oordelen. Laten we ons ook niet beperken tot de gewone biddagen, maar ook bijzondere bijeenkomsten beleggen bij bijzondere noden.
Toen we in Rotterdam in 1989 een bidstond belegden tegen de euthanasiewetgeving, een dag voordat de wet behandeld moest worden, viel diezelfde avond het kabinet. We hebben evenwel niet volhard in het gebed en dat doen we nog niet.
De wereld belegt massale bijeenkomsten om te protesteren of te demonstreren, maar wij mogen het doen om ons te verootmoedigen in een belijdenis van schuld, onwaardigheid en afhankelijkheid, en God te smeken om afwending van verdiende toorn, en om Zijn zegen over ons land en volk.
Vruchteloos
Woensdag 9 Oct. 1624
”Vruchteloze biddagen”. Onder die titel schreef Jacobus Koelman in 1682 onder het pseudoniem Jacobus Cliarander een pamflet om het volk voor te houden dat het houden van een biddag zonder te breken met allerlei zonden God niet behagen kan. De economische malaise en oorlogsdreiging, maar ook overstromingen, pest en runderziekte heeft de overheid ertoe gebracht een „dank-, vasten- en bededag”’ uit te schrijven. Men wilde God ook danken, omdat het „syne Goddelijcke Majesteyt uyt syne oneyndige barmhartigheyt, mede genadilyck belieft, den Staat der Ver. Nederlanden, niet jegenstaende de steets aanwasschende ongerechtigheden ende sonden, tot noch toe soo goedertieren te behouden by de gewenschte ende heylsame Vrede…”, zo valt in de door de Staten-Generaal in 1682 uitgegeven biddagbrief te lezen.
Koelmans bezwaren richten zich evenwel op de laksheid van hoge en lage overheden, maar ook van het volk, om hier iets aan te doen, zo schrijft hij. Na 1672, toen de nood zo groot was geweest, had God wonderlijk uitkomst gegeven.
Verhinderingen voor reformatie, zoals valse gerustheid, weelde en hoogmoed, tegenstand van de regering en de opgang van vleselijk ambtsdragers waren toen weggenomen geweest, maar het volk heeft de verlossing en uitredding met ondankbaarheid beantwoord. Men is „hardtnekkig in ’t quade”, heeft de voorgenomen reformatie laten liggen en hij ziet „trouweloosheydt, valschheydt, gheveinstheydt en bedrieglijkheydt ende spotten met de Heere.”
Koelman is blij met het uitschrijven van de biddag, maar hij betreurt het dat de bijzondere oorzaken van Gods toorn door de Staten niet worden genoemd; men gaat nergens concreet op in.
Op woensdag 9 oktober 1624 was er een algemene vast- en bededag. Een citaat uit de brief van 26 september 1624 waarin de Staten-Generaal tot het gebed oproepen.
„Alsoo het Godt de Heere belieft heeft naer synen rechtveerdigen oordeel dese Landen te besoucken mette sware plagen en straffen, daermede hy gewoon is de sonden van syn volck te castyen en t huys te soucken, ende namentl. met de grousame sieckte der pestilentie, mitsgaeders met een swaeren oorloch en cryghsmacht, daermede den vyant deselve landen… souckt te overvallen, om die te beroven van de ware Chr. Geref. Religie en haeren rechten Godsdienst, met invoeringe van de pauselicke affgoderie… Soo hebben wy goetgevonden en geresolveert uytteschryven eenen algemeenen Vast ende Bededach door alle de Ver. Nederlanden enz. van Woensdach de IX der toec. Maendt Octobris… Omme Godt Alm. Van gantscher herten vierichlick te bidden, dat hem genadel. Gelieve syne ontstekende toorn en gramschap van dese Landen at te wenden ende deselve met syne vaderlicke bermhertige oogen aensiende van ons te nemen de welverdiende straffe der Pestilentie en andere sieckten…”