De val van de coalitie van CDA en PvdA past volgens K. de Jong Ozn. in het beeld van de geschiedenis. Al talloze malen kwam het tot een botsing tussen beide partijen.
De moeizame verhouding tussen het CDA en de PvdA heeft een lange geschiedenis. Zo nam de SDAP, de voorloper van de PvdA, in de decennia vóór de oorlog aan geen enkele regering deel. Dat kwam door de leer van de klassenstrijd, die socialisten verhinderde om te regeren met vertegenwoordigers van de andere (burger)klasse.
In 1939 veranderde dat toen de SDAP deelnam aan het oorlogskabinet, eerst geleid door De Geer en later door Gerbrandy. In 1945 werd deze situatie in zoverre gecontinueerd dat de PvdA tot aan 1958 onafgebroken deelnam aan kabinetten waarvan ook de KVP deel uitmaakte. In dat laatste jaar ging de PvdA in de oppositie om zo haar positie te versterken. Dat lukte niet, maar in 1965-66 nam de partij toch deel aan het kabinet-Cals, dat echter al snel, in de Nacht van Schmelzer, aan zijn einde kwam door een aangenomen motie van de KVP. Dit leidde tot een jarenlange controverse tussen PvdA en KVP.
In 1967 kwam de PvdA weer in de oppositie. Dit duurde tot 1973, met name doordat de socialisten steeds partijen van samenwerking uitsloten. Eerst de VVD en later ook de KVP. De PvdA ging zich een progressieve partij noemen, die door te polariseren andere partijen wilde dwingen tot kiezen tussen links en rechts. Vooral de ARP, de CHU en de KVP waren daarbij het doelwit, die alle drie een progressieve vleugel hadden.
Die polarisatie bracht een sterke ”gelijkhebberigheid” met zich mee, wat bij de PvdA leidde ”ononderhandelbare standpunten”. In 1973, bij de vorming van het kabinet-Den Uyl, lukte de polarisatie. De PvdA slaagde erin, samen met D66 en de PPR, de ARP en de KVP in een kabinet te krijgen waarin deze getalsmatig zwaar ondervertegenwoordigd waren. Bij de formatie van 1977 mislukte die tactiek echter, zodat er geen kabinet PvdA/CDA kwam, maar CDA/VVD.
Het CDA had genoeg van de gelijkhebberige sociaaldemocraten en ervoer dat onderhandelen met de VVD een stuk gemakkelijker ging. Maar de PvdA ging op dezelfde manier verder, waardoor een kabinet CDA/PvdA/D66 in 1982 op een jammerlijke manier mislukte. Terwijl onderhandelingen met de VVD, indien mogelijk, altijd gelukten. Bijvoorbeeld in 1982, 1986 en 2003.
Monisme
In dat laatste jaar ging het met de PvdA weer helemaal mis, terwijl je van het huidige kabinet de indruk krijgt dat het er vooral is gekomen omdat er geen alternatief was. Dit wel erg overtuigd zijn van het eigen gelijk werkt door tot in de huidige tijd, nu de PvdA het nog steeds moeilijk heeft met de in een democratie onmisbare compromissen. Denk aan de kwestie Uruzgan, ten aanzien waarvan de partij een verkiezingsbelofte zou hebben gedaan.
Ook een ander aspect uit haar geschiedenis speelt de PvdA weer parten. Dat is haar aloude monisme. Daartegenover staat het dualisme van met name het CDA. Bij monisme bepaalt de fractie, soms zelfs het ledencongres in feite het beleid van de partij en niet de ministers (wel het smaldeel genoemd) die voor een partij in het kabinet zitten. Bij dualisme heeft dat smaldeel een eigen verantwoordelijkheid.
Een veel genoemd voorbeeld van PvdA-monisme is nog steeds de uitspraak van haar minister Vredeling, die zijn congres toevoegde: „Congressen kopen geen straaljagers.” En van AR-voorman Jan Schouten, die zijn partijgenoot minister Jelle Zijlstra terechtwees toen deze voorstelde regelmatig te overleggen: „Uw plaats is achter de regeringstafel en die van mij ervóór.”
De oorzaak van veel van de huidige politieke ellende is dat het PvdA-smaldeel, in casu Bos, de laatste tijd herhaaldelijk door de fractie (fractieleider Hamer!) is teruggefloten. Zowel bij de kwestie Irak alsook nu bij de kwestie Uruzgan. Toen minister Bos vorige week openlijk negatief reageerde op het verzoek van de NAVO voor een zekere verlenging van onze missie in Afghanistan, vóórdat het kabinet daarover had besloten, was dat weer een duidelijk voorbeeld van PvdA-monisme. Volgens ons staatsrecht spreekt een minister of staatssecretaris altijd namens het kabinet, maar nooit (hoe verkapt ook) namens zijn Tweede Kamerfractie.
De oppositie in de Tweede Kamer treft echter de grootste blaam voor de val van het kabinet. De meeste oppositiepartijen verwachten winst bij de verkiezingen, en dus moest het kabinet vallen. Hoe slecht dat ook is voor onze economie. Er werd in de Tweede Kamer op een populistische manier gediscussieerd, waarvoor partijen als de SP, de PVV en Trots op Nederland, in mindere mate ook GroenLinks en D66, zich diep zouden moeten schamen.
En zo viel dan het vierde kabinet-Balkenende. Uruzgan was de aanleiding, oorzaak was het gebrek aan vertrouwen tussen PvdA en CDA. Voor de zoveelste keer.
De auteur was van 1975 tot 1981 staatssecretaris van Onderwijs.